Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6584/GB, 15 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6584/GB

Betreft klager

Datum 15 oktober 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 2 april 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. L. de Leon, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verzoek is afgewezen op grond van de coronamaatregelen. Klager zou per 19 april 2020 in aanmerking komen voor detentiefasering. Hij voldoet aan alle voorwaarden en beschikt over een goedgekeurde dagbesteding. Hij is derhalve geschikt voor plaatsing in een ZBBI of voor deelname aan een penitentiair programma (PP). 

Het is totaal onduidelijk wanneer de coronamaatregelen opgeheven zullen worden. Waarschijnlijk zal dit nog maanden duren, mogelijk tot aan klagers einddatum op 31 januari 2021. Het doel van detentiefasering is juist het verstrekken van vrijheden en resocialisatie, waar nu niets van terecht komt. Klager begrijpt de bestreden beslissing dan ook niet en stelt dat verweerder te weinig heeft gekeken naar alternatieven, zoals het overslaan van de plaatsing in een ZBBI en een vervroegde deelname aan een PP met elektronische controle. Het gaat er immers om dat klager leert omgaan met vrijheden, waarbij hij onder controle blijft en zich aan voorwaarden dient te houden. Voor een grote groep gedetineerden die in een ZBBI verbleven, is beslist dat zij hun detentie met elektronische controle thuis mogen ondergaan.

Klager begrijpt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de ZBBI niet openhoudt om zo het aantal inkomende en uitgaande gedetineerden te beperken, maar stelt dat deze beslissing niet berust op een wettelijke grondslag en dat gekeken moet worden naar een betere oplossing dan een verzoek tot detentiefasering af te wijzen.

Op klagers verzoek had eerder beslist had kunnen worden, waardoor klager vóór de coronacrisis geplaatst had kunnen worden in een ZBBI. Daarnaast is klagers verzoek niet inhoudelijk beoordeeld door verweerder, wat op zichzelf genomen al als onzorgvuldig en onredelijk aan te merken is. Verweerder heeft de zorgplicht kennis te nemen van een verzoek en had de beoordeling van klagers verzoek ook ‘on hold’ kunnen zetten.  De huidige situatie maakt een ongerechtvaardigde inbreuk op de artikelen 2,3,5 en 8 van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens.

Klager verzoekt om een financiële tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat in het kader van de coronamaatregelen om de verdere verspreiding van het virus te voorkomen sinds 14 maart 2020 geen plaatsingen meer in ZBBI’s plaatsvinden. Door deze maatregelen verblijven er op dit moment geen gedetineerden in ZBBI’s en worden gedetineerden niet geselecteerd voor plaatsing in een ZBBI, ook niet in het kader van een stapeltraject. Om die reden is klager niet in aanmerking gebracht voor plaatsing in een ZBBI. Klager is op dit moment niet klaar voor deelname aan een PP. Daarnaast behoort klager niet tot de groep gedetineerden die in een ZBBI verbleef en wiens detentie voorlopig is geschorst. Na het opheffen van de coronamaatregelen kan de inrichting opnieuw een verzoek doen tot een passend faseringstraject voor klager.

Gelet op de uitzonderlijke situatie is de bestreden beslissing niet onredelijk.

3. De beoordeling

Uit klagers registratiekaart blijkt dat hij per 17 augustus 2020 in de ZBBI van de Penitentiaire Inrichting (PI) Dordrecht is geplaatst. In beginsel zou klager daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, omdat daarmee het belang aan zijn beroep is komen te ontvallen. Nu in beroep echter is verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen, zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Klager is sinds 5 oktober 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van negenhonderd dagen waarvan driehonderd dagen voorwaardelijk met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. Daarnaast dient hij twee gevangenisstraffen van respectievelijk vier en twee weken te ondergaan. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 29 januari 2021.

Klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI is afgewezen, omdat de coronamaatregelen hieraan in de weg stonden.

Onder verwijzing naar RSJ 3 juli 2020, R-20/7129/GB, overweegt de beroepscommissie als volgt.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat de DJI maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus binnen het gevangeniswezen. Plaatsing in een ZBBI was niet mogelijk zolang de maatregelen van kracht waren. Verweerder heeft te kennen gegeven dat klager na opheffing van de maatregelen een nieuw verzoek tot plaatsing in een ZBBI kon indienen.

De beroepscommissie begrijpt dat de maatregelen voor klager vergaande en onbevredigende gevolgen hebben, nu hij – ongeacht de vraag of hij aan de voorwaarden voor plaatsing in een ZBBI voldeed en het gedrag dat hij in de inrichting heeft vertoond – niet in een ZBBI kon worden geplaatst en daardoor een (groot) deel van zijn resocialisatie misliep.

Uit de stukken blijkt echter dat klager per 4 augustus 2020 geplaatst kon worden in een ZBBI en dat hij per 16 oktober 2020 in aanmerking komt voor deelname aan een PP. Uit klagers registratiekaart blijkt dat klager per 17 augustus 2020 in de ZBBI van de PI Dordrecht is geplaatst. Gelet daarop, en gelet op de geldende coronamaatregelen ten tijde van de bestreden beslissing op 2 april 2020, waardoor plaatsing in een ZBBI feitelijk niet mogelijk was, concludeert de beroepscommissie dat de bestreden beslissing bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt kan worden. Gelet op het voorgaande zal beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 15 oktober 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven