Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6873/GA, 14 september 2020, beroep
Uitspraakdatum:14-09-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6873/GA                     

Betreft Klager  Datum  14 september 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van Klager (hierna: klager)

1. De procedure

De directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur) heeft op 4 mei 2020 beslist dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (hierna: a dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

Klagers raadsman, mr. H. Goedegebure, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie behandelt beroepen gericht tegen beslissingen over dwangbehandelingen in beginsel op zitting. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De in de bestreden beslissing genoemde termijn van de a-dwangbehandeling loopt van 8 mei tot 8 augustus 2020. Klager is veroordeeld tot drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf en drie maanden tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf. De einddatum van klagers detentie is eind mei 2020. Het opstarten van een geneeskundige behandeling is gelet op de bijna verstreken detentietermijn niet gewenst dan wel noodzakelijk. Temeer nu klager hier afwijzend tegenover staat. Het opstarten van een geneeskundige behandeling zonder een duidelijke diagnosestelling is onbegrijpelijk. Er zal eerst duidelijkheid dienen te zijn over een bepaald ziektebeeld of stoornis. In de toelichting wordt een opsomming gegeven van de gebeurtenissen van de afgelopen maanden. Gelet hierop had het meer voor de hand gelegen de geneeskundige behandeling eerder in te zetten. Dat is niet gebeurd en kennelijk ook niet noodzakelijk geweest. Er is niet duidelijk gemaakt dat het inzetten van een vergaande maatregel als een dwangbehandeling de enige resterende afdoende reactie is richting klager. De inrichting stelt dat bij klager sprake is van overprikkeling en dat klager eerder is gesepareerd. Er zou ook sprake zijn van randpsychotische symptomen, differentiaal diagnostisch persoonlijkheidsproblematiek en autisme. Op welke onderzoeken deze conclusies zijn gebaseerd, blijft echter onduidelijk. Dat dwangbehandeling het enige proportionele alternatief zou zijn, blijkt niet uit de stukken. De adviezen van de behandelend psychiater en de second-opinion psychiater maken dit niet anders.

Standpunt van de directeur

De einddatum van klager is nog niet bekend. Aan de a-dwangbehandeling is een b-dwangbehandeling vooraf gegaan, aangezien sprake was van een acuut gevaar. Hieruit valt af te leiden dat, ook al zou de detentie van klager eind mei 2020 eindigen, de dwangbehandeling niet kon worden afgewacht. De b-dwangbehandeling is effectief gebleken, doordat het gevaar al iets naar de achtergrond is verdwenen. Nu klager onvoldoende bereidwillig is de medicatie vrijwillig te continueren, dient de behandeling te worden voortgezet met een a-dwangbehandeling. Bij discontinueren van de behandeling bestaat naar het oordeel van de behandelend psychiater het risico op decompensatie van het toestandsbeeld en terugkeer van het gevaar. Inmiddels is een traject voor het aanvragen van een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg opgestart. De psychiater is van oordeel dat ook na detentie er verplichte zorg dient te komen, nu dit de enige manier is om ernstig nadeel voortkomend uit de psychische stoornis weg te nemen. De psychiater duidt het huidige beeld van klager als een psychotisch toestandsbeeld mogelijk in het kader van schizofrenie-spectrumstoornis. Het is onjuist dat over de stoornis van de geestvermogens nog geen duidelijkheid bestaat. De diagnose is gebaseerd op meldingen van verward gedrag van klager en waargenomen randpsychotische symptomen, die steeds prominenter naar voren kwamen. Het feit dat klager niet heeft meegewerkt aan de Pro Justitia rapportage en in dat kader geen diagnose gesteld kon worden, betekent niet dat geen dwangbehandeling kan worden opgelegd. Op basis van de adviezen van de psychiaters is het noodzakelijk dwangbehandeling op te leggen. Indien klager zich niet kan vinden in het medisch oordeel van de psychiater staat daarvoor een andere procedure open.

Er is niet meteen ingezet op dwangbehandeling, maar eerst op separeren. Afzondering is echter geen adequaat alternatief voor een medicamenteuze behandeling. Daarom is ook langere tijd gepoogd klager te motiveren tot vrijwillige inname van een antipsychoticum. Er is gepoogd met hem in gesprek te komen en een behandelrelatie op te bouwen om meer ingang te krijgen voor gesprekken over zijn medicatie. Dit is helaas niet gelukt. Gelet op de aard van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis zijn er geen alternatieven beschikbaar voor een behandeling met een antipsychoticum. De behandeling met een antipsychoticum is op 1 mei 2020 ingezet met een b-dwangbehandeling.

De noodzaak van dwangmedicatie blijkt duidelijk uit de adviezen van de psychiaters. Er is sprake van gevaar van agressie naar derden en gevaar dat klager met hinderlijk gedrag de agressie van anderen zal oproepen. De directeur verwijst naar de grond voor a-dwangbehandeling: Indien geen sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar, maar het gevaar in causaal verband staat met de stoornis waarbij behandeling noodzakelijk is om te voorkomen dat het gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Aan de criteria van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 46e, in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de psychische stoornis de gedetineerde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

De directeur heeft de beslissing om klager te verplichten tot het ondergaan van een a dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht. De directeur heeft deze verklaringen conform artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd.

Uit de door de directeur verstrekte inlichtingen komt het volgende naar voren.

Bij klager zijn randpsychotische symptomen waargenomen, die steeds prominenter naar voren komen. De psychiater duidt dit als een psychotisch toestandsbeeld, mogelijk in het kader van een schizofreniespectrumstoornis. Klager heeft geen ziektebesef en is niet bereid tot inname van medicatie. In de stukken wordt beschreven dat klager vanwege zijn psychische conditie een gevaar vormt voor zijn omgeving (fysieke agressie) en voor zichzelf (uitlokken agressie door klagers hinderlijk gedrag). Klager zorgt voor veel overlast op de afdeling en laat op momenten een dreigende houding zien. Voorts ligt volgens de psychiater maatschappelijke teloorgang op de loer indien klager in deze toestand blijft verkeren.

De behandelaren hebben zonder succes getracht een behandelrelatie met klager op te bouwen en hem te motiveren voor vrijwillige inname van antipsychotische medicatie. In de stukken wordt beschreven dat er geen gelijkwaardige alternatieven voor een behandeling van de stoornis beschikbaar zijn dan een behandeling met een voldoende lang toegediend antipsychoticum. 

Gelet op het voorgaande stelt de beroepscommissie vast dat volgens de psychiaters bij klager sprake is van een psychische stoornis. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit die stoornis gevaar veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de psychische stoornis klager doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.

De beroepscommissie merkt hierbij nog op dat het inzetten van a-dwangbehandeling ter voorkoming van maatschappelijke teloorgang voor gedetineerden die op een PPC verblijven erop is gericht hen zo spoedig mogelijk terug te laten keren naar een reguliere afdeling of door te laten stromen naar de GGZ (vgl. RSJ 15 augustus 2018, 18/0796/GA). Wat dit laatste betreft is van belang dat de directeur heeft toegelicht dat een traject is gestart voor het aanvragen van een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. De omstandigheid dat na de start van de dwangbehandeling mogelijk nog slechts een kort strafrestant resteert, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de directeur niet tot een dwangbehandeling had mogen overgaan.

Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om bij klager a dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 14 september 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. dr. J. de Lange, voorzitter, mr. D. van der Sluis en drs. J.E. Wouda, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven