Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4810/GM en R-19/5057/GM, 16 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/4810/GM en R-19/5057/GM

              

Betreft [klager]

Datum 16 oktober 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beroep ingesteld tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts van de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn (hierna: de inrichtingsarts). Klager beklaagt zich erover dat (a) zijn klachten niet serieus zijn genomen, dat hem de juiste zorg is ontnomen, dat hij niet doorverwezen is naar een neurochirurg en dat een tia voorkomen had kunnen worden als de juiste bloedverdunners waren voorgeschreven. Daarnaast beklaagt klager zich erover dat (b) de inrichtingsarts en de psycholoog hun ambtsgeheim hebben geschonden.

De medisch adviseur bij het ministerie van Justitie & Veiligheid heeft bemiddeld. Het bemiddelingsverslag bevindt zich in het dossier.

De beroepscommissie heeft klager gehoord op de zitting van 25 augustus 2020 in de PI Lelystad. De inrichtingsarts is niet op de zitting verschenen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

a. Klager verbleef van 8 februari 2019 tot 20 juni 2019 in de PI Alphen aan den Rijn. Klager was meerdere malen bij de huisarts geweest. De reden hiervoor was onder meer dat de cardioloog nieuwe bloedverdunners had voorgeschreven en klager klachten aan zijn arm en hand had. In eerste instantie wilde de arts daar niets aan doen. De fysiotherapeut vermoedde een nekhernia en klager is vervolgens onderzocht door een neuroloog, die hem wilde doorsturen naar een neurochirurg. De huisarts weigerde klager echter door te sturen naar een neurochirurg omdat klager gedetineerd was. Klager wilde een andere huisarts, maar die mogelijkheid werd hem ontnomen. Klager heeft hierover beklag gedaan bij het Hoofd zorg. Toen zijn klachten verergerden in de tweede helft van mei 2019 werd niet gereageerd op zijn verzoekbriefjes voor een afspraak met de arts. Klager heeft toen weer beklag ingesteld. Halverwege juni 2019 is klager naar het ziekenhuis gebracht en daar werd geconstateerd dat hij een tia of lichte beroerte had gehad en heeft hij bloedverdunners gekregen. De neuroloog vertelde klager dat als de arts andere bloedverdunners had gegeven klager geen tia had gehad. Daarna zijn de verhoudingen tussen klager en de medische dienst verder verslechterd. Klager heeft meerdere klachten in mei en juni 2019 ingediend, maar daar niets meer van vernomen. Klager is vervolgens op 20 juni 2019 overgeplaatst naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) en daarna naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen. Klager heeft aangegeven dat de medisch adviseur niet alle klachten van klager in behandeling heeft genomen. Tijdens de zitting heeft klager nader toegelicht dat hij een stent heeft en dat hij bij de arts had verzocht om bloedverdunners en had aangegeven dat het niet goed ging, maar dat hij werd genegeerd. Pas in het ziekenhuis kreeg hij bloedverdunners. In een brief van de neuroloog is volgens klager vermeld dat een tia voorkomen had kunnen worden. Klager staat inmiddels op de wachtlijst om aan zijn nek geopereerd te worden. Tegen de plaatsing in het PPC heeft klager ook bezwaar gemaakt en zijn beroep daartegen is bij afzonderlijke beslissing ongegrond verklaard (RSJ 23 december 2019, 19/4704/GB).  

b. De psycholoog en de inrichtingsarts hebben hun ambtsgeheim geschonden. Tijdens een gesprek bleek dat de psycholoog medische informatie over klager wist. Voor de verstrekking daarvan had klager geen toestemming gegeven. Daarnaast beschikte de inrichtingsarts over informatie met betrekking tot zijn strafzaak, terwijl klager daar eveneens geen toestemming voor had gegeven. De psycholoog en de arts hebben zonder klagers toestemming informatie uit vertrouwelijke gesprekken gedeeld. 

 

Standpunt van de inrichtingsarts

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt in beroep niet nader toegelicht.

 

3. De beoordeling

a. De beroepscommissie merkt op dat van de zijde van de inrichtingsarts een inhoudelijke reactie ontbreekt, zodat voor de beoordeling van de klacht moet worden uitgegaan van de beschikbare gegevens in het dossier en hetgeen klager hierover onbestreden stelt. Uit de stukken blijkt dat er vanuit het JCvSZ contact is geweest met de PI Alphen over de klachtafhandeling, maar dat lijkt met name betrekking te hebben gehad op de plaatsing in de PPC. Over die klacht is een afzonderlijke uitspraak gedaan en daarom is dit klachtonderdeel niet meer aan de orde in onderhavig beroep. Voor zover klager heeft willen klagen over het niet behandelen van al zijn klachten door de medisch adviseur kan hij niet in zijn klacht worden ontvangen, nu dit geen medisch handelen van de inrichtingsarts betreft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager al enige jaren een stent heeft en daarvoor bloedverdunners krijgt voorgeschreven. Onbestreden is dat klager gedurende enige tijd in de PI Alphen geen bloedverdunners verstrekt heeft gekregen. Dat maakt dat het handelen van de inrichtingsarts ten aanzien van klagers klachten – nu één en ander niet door de inrichtingsarts wordt weersproken – moet worden aangemerkt als in strijd met de norm van artikel 28 van de Penitentiaire maatregel. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal deze vaststellen op €100,-.

b. Ten aanzien van de gestelde schending van het medisch ambtsgeheim is de beroepscommissie van oordeel dat op basis van de enkele stelling van klager zonder nadere precisering alsmede het ontbreken van concrete aanwijzingen in de stukken daarvoor, niet kan worden vastgesteld of de psycholoog en/of de inrichtingsarts een verwijt kan worden gemaakt. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat de inrichtingsarts verantwoordelijk is voor de medische zorgverlening in de inrichting en het hem vrij staat hiervoor andere zorgverleners in de inrichting zoals verpleegkundigen, psychiaters en psychologen te betrekken en hiervoor de benodigde medische gegevens te delen. De beroepscommissie zal het beroep daarom ten aanzien van dit onderdeel ongegrond verklaren.

 

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van klachtonderdeel a gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €100,-.

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van klachtonderdeel b ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 16 oktober 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. K.M.P.A.M. Habryka en drs. P.J.M. van Puffelen, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven