Nummer R-20/6819/GB
Betreft [klager] Datum 7 augustus 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 31 maart 2020 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. M.J.R. Roethof, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager stelt voorop dat hij begrijpt dat de DJI de maatregelen omtrent het coronavirus goed in acht wenst te nemen. Klager is echter van mening dat er geen reden is om zijn plaatsing in een ZBBI af te wijzen. Klager ervaart geen klachten die zouden kunnen wijzen op besmetting met het coronavirus. Bij een eventuele plaatsing is klager bereid om voorzorgsmaatregelen te treffen. Klager is bereid om gedurende de incubatietijd met minimaal contact te verblijven binnen een ZBBI.
Klager acht het zeer onredelijk dat zijn re-integratie grote vertraging zou oplopen door het coronavirus. Klager gedraagt zich goed binnen de inrichting en er zijn geen incidenten bekend. Hij bevindt zich in het laatste stadium van zijn detentie en hij wil graag bouwen aan zijn toekomst buiten de inrichting.
In plaats van plaatsing in een ZBBI is er voor klager ook de mogelijkheid tot elektronisch toezicht door middel van een enkelband. Klager heeft zich goed gedragen en hij beschikt over een persoonlijk netwerk waar hij terecht kan. In maart 2020 zijn alle in de ZBBI verblijvende afgestrafte gedetineerden met een enkelband naar huis gestuurd. In hun voordeel is afgeweken van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw). Ook voor klager zou het mogelijk moeten zijn om ten gunste van hem van het bepaalde in artikel 4 van de Pbw af te wijken, door hem eerder in aanmerking te laten komen voor deelname aan een penitentiair programma (PP) of hem met een enkelband naar huis te sturen.
Artikel 2, derde lid, van de Pbw verzet zich er overigens tegen dat gedetineerden aan andere beperkingen worden onderworpen dan die voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Nu klager voldoet aan genoemde voorwaarden voor deelname aan een PP, zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de Pbw, dient dit verzoek reeds om die reden niet te worden afgewezen.
Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en verweerder te gelasten een schadevergoeding te voldoen.
Standpunt van verweerder
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) treft extra maatregelen om de verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. De maatregelen hebben als doel het aantal contacten met de buitenwereld te beperken. Zo kan het risico op besmetting met het coronavirus kleiner worden gemaakt. Een besmetting binnen een inrichting van DJI zou grote gevolgen hebben voor het personeel en de justitiabelen. Het beschermen en gezond houden van personeel en justitiabelen is belangrijk. Sinds 14 maart 2020 vinden geen nieuwe plaatsingen in ZBBI’s meer plaats zolang de door de Minister getroffen coronamaatregelen voor het gevangeniswezen gelden.
Een plaatsing in een ZBBI is gelet op het bovenstaande niet mogelijk. Klager verzoekt subsidiair om met een enkelband naar huis te mogen, omdat hij door het niet kunnen faseren een achterstand in zijn re-integratietraject oploopt. Gedetineerden die in een ZBBI zaten ten tijde van de crisismaatregelen zitten met een enkelband thuis in detentie. Deze optie is echter niet mogelijk voor gedetineerden die ten tijde van de corona maatregelen nog niet in een ZBBI zaten.
3. De beoordeling
Hoewel klager inmiddels in vrijheid is gesteld, zal de beroepscommissie het beroep inhoudelijk behandelen, nu namens klager is verzocht om aan klager een financiële tegemoetkoming toe te kennen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat de ZBBI´s gesloten zijn vanwege de maatregelen die de DJI ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus binnen het gevangeniswezen heeft getroffen. Plaatsing in een ZBBI is niet mogelijk zolang de getroffen maatregelen van kracht zijn.
De beroepscommissie begrijpt dat de maatregelen voor klager vergaande en onbevredigende gevolgen hadden, nu hij – ongeacht de vraag of hij aan de voorwaarden voor plaatsing in een ZBBI voldeed en los van het gedrag dat hij in de inrichting heeft vertoond – niet in een ZBBI kon worden geplaatst. Nu plaatsing in een ZBBI ten tijde van het nemen van de beslissing op klagers verzoek evenwel feitelijk niet mogelijk was, kan de bestreden beslissing reeds om die reden niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
Namens klager is verwezen naar het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw. Hierin is bepaald dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. De maatregelen, die als gevolg hebben dat klager niet in een ZBBI kan worden geplaatst, dienen ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus binnen het gevangeniswezen en daarmee tot bescherming van justitiabelen en personeel dat binnen de Penitentiaire Inrichtingen werkzaam is. Nu de beperkingen waaraan klager wordt onderworpen, noodzakelijk zijn in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, acht de beroepscommissie de bestreden beslissing niet in strijd met het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw.
Subsidiair heeft klager, aldus begrijpt de beroepscommissie, verzocht om deel te mogen nemen aan een PP dan wel om met een enkelband naar huis te worden gestuurd.
Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Ten tijde van de bestreden beslissing voldeed klager niet aan de voorwaarden voor deelname aan een PP. Reeds op die grond was deelname aan een PP nog niet mogelijk. Daarnaast was het voor gedetineerden, die nog niet in een ZBBI waren geplaatst, niet mogelijk om de resterende detentieperiode thuis met een enkelband uit te zitten. Verweerder heeft dit verzoek dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen.
Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 7 augustus 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en mr. A. Jongsma, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.
secretaris voorzitter