Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5450/GB, 4 augustus 2020, beroep
Uitspraakdatum:04-08-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/5450/GB                   

Betreft [klager]            Datum 4 augustus 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 5 december 2019 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. P. van de Kerkhof, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De bestreden beslissing is gebaseerd op adviezen van de inrichting, het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. Deze adviezen zijn niet allemaal even zorgvuldig tot stand gekomen en er is sprake van een soort kettingreactie. De politie heeft een advies uitgebracht op basis van deels verkeerde informatie. Het OM adviseert negatief, omdat er geen reclasseringsrapport zou zijn en de inrichting adviseert negatief op basis van de adviezen van de reclassering en het OM. De reclassering adviseert vooral negatief, omdat klager ontkent en er geen inschatting van het recidiverisico gemaakt kan worden. Klager heeft zijn visie hierop eerder per e-mail van 1 oktober 2019 aan zijn casemanager medegedeeld.

Het feit dat klager ontkent het delict te hebben gepleegd, is onvoldoende reden om negatief te adviseren ten aanzien van klagers verzoek. Het betreft klagers proceshouding en dat is zijn goed recht. Klager is van oordeel ten onrechte te zijn veroordeeld en heeft hoger beroep ingesteld. De hogerberoepsprocedure loopt nog. De reclassering geeft aan dat klager niet over het delict heeft willen praten en er daarom geen risicoanalyse gemaakt kon worden, maar zelfs al zou klager op dat moment met de reclassering gesproken hebben, zou hij ook een ontkennende houding hebben aangenomen. Uit een later rapport van de reclassering van 28 november 2019 blijkt dat klager wel over zijn zaak heeft gesproken.

Verweerder stelt ten onrechte dat een risicoanalyse ontbreekt. Vanwege de aanvraag voor fasering zijn er wel een risicotaxatie en delictanalyse opgesteld. Voor zover verweerder dit rapport niet heeft meegenomen in de besluitvorming, is dat onzorgvuldig. In dit rapport komt terug dat een ontkennende houding niet van invloed is op de risicotaxatie. Dat lijkt klager ook terecht, omdat bij een ontkennende verdachte anders nooit een risicotaxatie gemaakt zou kunnen worden en per definitie geen fasering zou kunnen plaatsvinden.

Verweerder citeert uit een reclasseringsadvies van juni 2018. De inhoud hiervan is niet representatief voor de actuele situatie. In het advies van de politie wordt niet met zoveel woorden aangegeven dat klager geen aanvaardbaar verlofadres heeft. Klager is geboren en getogen in Tilburg en was thuiswonend. Zijn gehele sociale netwerk bevindt zich in Tilburg en er is geen verlofadres in een andere plaats beschikbaar. Van klager kan dit in redelijkheid ook niet worden verlangd.

Er is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat klager in eerste aanleg bijna tien maanden geschorst is geweest, zonder dat is gebleken dat er een risico is geweest voor de aangeefster. Klager verbleef al die tijd in Tilburg, zodat het argument dat het onwenselijk is dat hij zich in Tilburg ophoudt niet aan de orde is. Bovendien kunnen er voorwaarden verbonden worden aan een eventueel verblijf in Tilburg. Klager functioneert binnen de inrichting goed en is niet betrokken geweest bij negatieve incidenten. Klager verzoekt om toekenning van een financiële tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot plaatsing in een BBI is afgewezen, omdat een risicoanalyse ontbreekt. De reclassering heeft geen delictanalyse en risicotaxatie kunnen opstellen, omdat klager de feiten ontkent. Niet kan worden vastgesteld of klager een beperkt maatschappelijk risico vormt. Het in beroep door klager overgelegde reclasseringsrapport van 28 november 2019 maakte – ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing – geen onderdeel uit van het dossier.

Uit het reclasseringsadvies van 28 juni 2018 blijkt dat klagers voorlopige hechtenis op 1 maart 2018 is geschorst met bijzondere voorwaarden. Op 1 juni 2018 heeft klager een officiële waarschuwing gekregen van de reclassering, omdat hij tweemaal buiten het toegestane gebied (thuis) was en zijn activiteitenschema’s – ondanks herhaaldelijk aanspreken door de reclassering hierop – niet tijdig heeft aangeleverd. Onder de huidige omstandigheden beperkt elektronische controle de risico’s nauwelijks. Van een positieve gedragsverandering gedurende het schorsingstoezicht is geen sprake, omdat klager het onderhavige feit en enig grensoverschrijdend gedrag in zijn algemeenheid ontkent. Het reclasseringsadvies ten behoeve van de rechtszitting van 28 juni 2018 is – na twee gesprekken met klager op 4 en 12 september 2019 – door de reclassering aangevuld. De beslissing tot afwijzing van klagers verzoek is daarna genomen. Klager heeft aangegeven zich te kunnen vinden in het beeld dat van hem geschetst wordt en in de beschrijving van het verloop van het schorsingstoezicht tot op heden.

De politie acht het onwenselijk dat klager zijn verlof doorbrengt op het opgegeven verlofadres en heeft negatief geadviseerd, omdat een confrontatie met het slachtoffer niet kan worden uitgesloten. Klager beschikt daarmee niet over een aanvaardbaar verlofadres. Het (OM) heeft in zijn negatieve advies de impact van het delict op het slachtoffer benadrukt.

Klagers standpunt dat hij binnen de inrichting niet betrokken is bij negatieve incidenten staat haaks op de drie disciplinaire straffen die aan klager zijn opgelegd in augustus, september en oktober 2019.

Nu in het aanvullende reclasseringsadvies van september 2019 geen risicotaxatie kon worden opgesteld, komt klagers gedrag en de door hem ingenomen proceshouding voor zijn rekening en risico en niet voor rekening en risico van het slachtoffer en de samenleving. De stelling van klager dat een ontkennende verdachte/veroordeelde moet kunnen faseren, is iets anders dan vorenbedoeld maatwerk.

3. De beoordeling

De beroepscommissie stelt voorop dat zij door een administratieve misslag recent pas inhoudelijk heeft kennisgenomen van dit beroep. De uitspraak heeft daardoor relatief lang op zich laten wachten. Hoewel de wet daaraan geen gevolgen verbindt, erkent de beroepscommissie dat dit onwenselijk is.

Klager is na een schorsing gedurende negen en een halve maand van de voorlopige hechtenis sinds 18 december 2018 wederom gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van veertig maanden met aftrek, wegens verkrachting, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop gepleegd met ontuchtige handelingen, begaan met een minderjarige, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, waarbij als bijzondere voorwaarde een contactverbod is opgelegd. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 21 april 2021.

Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of klager een beperkt maatschappelijk risico vormt bij plaatsing in een BBI.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die voor een ernstig delict zijn veroordeeld, maar er dient – zeker in die gevallen – wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

Klager is een zogeheten first offender en zijn gedrag in de inrichting is goed.

Daartegenover staat dat een eerdere schorsing van klagers voorlopige hechtenis niet zonder problemen is verlopen. Op 1 juni 2018 kreeg hij een officiële waarschuwing, omdat hij tweemaal buiten het toegestane gebied (thuis) was en niet tijdig zijn activiteitenschema’s aanleverde. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van klager te veranderen. Gedurende het schorsingstoezicht is gebleken dat elektronische controle in klagers situatie nauwelijks risicobeperkende werking heeft en dat hij niet ontvankelijk is voor begeleiding/behandeling gericht op gedragsverandering.

Uit het reclasseringsadvies van 28 november 2019 blijkt dat klager een ontkennende verdachte zonder justitiële antecedenten is en dat de reclassering daarom geen inschatting kan maken van het recidiverisico. Klagers recidiverisico met betrekking tot een zedendelict wordt in de risicotaxatie en delictanalyse van 29 november 2019 ingeschat als gemiddeld. Bij klager zijn als punt van zorg aangemerkt: vrouwvijandigheid, onvermogen tot het vormen van een stabiele relatie, impulsiviteit, en in mindere mate gebrekkige probleemoplossingsvaardigheden en samenwerking met toezichthouders.

Daarnaast heeft de politie negatief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres van klager, nu het slachtoffer ook in Tilburg woont en een confrontatie tussen het slachtoffer en klager niet wordt uitgesloten. De politie acht het niet wenselijk dat klager zich, zo kort na een veroordeling, in Tilburg begeeft.

Gezien de ernst van de feiten moet tevens uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van het slachtoffer. Het OM heeft gelet daarop ook negatief geadviseerd, omdat het delict nog steeds veel impact heeft op de wijze waarop het slachtoffer in het leven staat. Tot slot is van belang dat klager tijdens de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf (na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis) nog geen vrijheden heeft genoten.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 4 augustus 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven