Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2924/GA, 6 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:06-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bezoek  v

nummer:          R-19/2924/GA

 

betreft: [klager] datum: 6 juli 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.A. Prins, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 5 februari 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (PI) Almere, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

In verband met de sluiting van de PI Almere en overeenkomstig de afspraken die hierover binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen zijn gemaakt, wordt de beklagzaak overgenomen door de opvolgende inrichting waar klager heeft verbleven, in dit geval de PI Vught.

De directeur van de PI Vught behartigt in dit geval de belangen van de directeur van de PI Almere.

De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. M.A. Prins om het beroep schriftelijk toe te lichten.

De beroepscommissie heeft het daarna wenselijk geacht in deze zaak partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunt ter zitting naar voren te brengen.

De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leiden ertoe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen wederom in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Op 7 mei 2020 is een schriftelijke reactie van de directeur ontvangen.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft schending van klagers privacy (AB-2018-311).

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Door medewerkers van de PI Almere is persoonlijke informatie omtrent de situatie en familie van klager verstrekt aan derden, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 8 lid 1 van het EVRM. Uit de stukken van het dossier van Veilig Thuis blijkt dat medewerkers van de PI zonder medeweten of toestemming van klager op verschillende momenten contact hebben gehad met medewerkers van Veilig Thuis. Daarbij is in ieder geval besproken wie er bij klager op bezoek zijn geweest, hetgeen informatie betreft die niet zonder meer gedeeld mag worden met allerlei instanties zonder instemming van klager. Aangezien beperkingen op de grondrechten van klager slechts bij wet mogelijk zijn en de Pbw geen bepaling bevat die de directeur en/of zijn medewerkers de vrijheid verschaft om inlichtingen te verstrekken aangaande een gedetineerde, is er in onderhavig geval sprake van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privacy van klager.

De beklagrechter heeft ten onrechte in zijn belangenafweging overwogen dat klager antecedenten zou hebben op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling, nu klager voor één van deze feiten is vrijgesproken. Dit had dan ook niet ten nadele van klager meegewogen mogen worden. Tevens is hetgeen door de moeder is gezegd op school onterecht meegenomen in de afweging van de beklagrechter, nu dit door zowel de moeder als de schoolleiding wordt ontkend. Derhalve heeft de beklagrechter ten onrechte de belangenafweging ten nadele van klagers recht op privacy laten uitvallen. Bovendien had men eerst moeten proberen op een minder ingrijpende wijze inbreuk te maken op klagers recht op privacy door hem om toestemming te vragen, alvorens over te gaan tot het delen van informatie.

Namens klager wordt dan ook verzocht het beroep gegrond te verklaren en aan klager een financiële tegemoetkoming toe te kennen.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep als volgt toegelicht. Veilig Thuis is een onderzoek gestart inzake een melding van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Veilig Thuis heeft hiervoor met verschillende organisaties gesproken, waaronder de school van de stiefdochter van klager. Ook is informatie opgevraagd bij de PI Almere. Hierbij is enkel gevraagd of de stiefdochter van klager op bezoek is geweest en hoe het toezicht tijdens dit bezoek heeft plaatsgevonden. Er is dus niet gevraagd, zoals klager stelt, wie er op bezoek zijn geweest bij klager.

De directeur van de inrichting kan – desgevraagd – aan een Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK), zoals Veilig Thuis, zonder de toestemming van betrokkene inlichtingen verstrekken, mits de directeur beschikt over gegevens die noodzakelijk zijn om een lopende of mogelijk nieuwe kindermishandeling te onderzoeken. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 5.2.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015).

De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (artikel 2, tweede lid, van de AVG).   Op die verwerking is de EU-richtlijn 2016/680 van toepassing, die is geïmplementeerd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG). Op grond van de WJSG voert de directeur het beheer over de tenuitvoerleggingsgegevens inzake vrijheidsbenemende straffen of maatregelen. De directeur verwerkt namens de Minister de tenuitvoerleggingsgegevens die noodzakelijk zijn voor de goede vervulling van een wettelijke taak en de naleving van andere wettelijke verplichtingen. Die wettelijke taken zijn vastgelegd in de Pbw. De directeur is verantwoordelijk voor de veiligheid in de inrichting en het toezicht op het bezoek van gedetineerden. Hieruit wordt afgeleid dat de daarvoor benodigde verwerking van gegevens tenuitvoerleggingsgegevens zijn.

De verwerking van de gegevens over het door klager ontvangen bezoek (en de verstrekking daarvan) wordt dan ook beheerst door de artikelen 51a tot en met 51d van de WJSG. De EU-richtlijn 2016/680 ziet op de rechtshandhaving, waarbij er geen ruimte is voor de instemming van betrokkene. Gelet op artikel 51a van de WJSG en artikel 5.2.6 van de WMO 2015 en het feit dat het om het belang van een minderjarige gaat, is sprake van een wettelijke verplichting waar de directeur aan moet voldoen.

Voor zover de verstrekking van bezoekgegevens niet onder een wettelijke verplichting valt, kunnen deze gegevens op grond van artikel 51b, eerste lid jo. artikel 3, vierde lid, van de WJSG ook voor aan ander doel worden verstrekt.

Daarnaast kan de directeur op grond van artikel 5b van de Pbw (meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) zelfstandig en zonder de toestemming van klager gegevens verstrekken aan Veilig Thuis.

Klager werd op het moment van verstrekking van de gegevens verdacht van seksuele handelingen jegens zijn stiefdochter. De gegevens zijn op 13 maart 2018 aan Veilig Thuis verstrekt, de uitspraak in eerste aanleg was pas op 14 mei 2018.

De beklagrechter heeft dan ook een juiste beslissing genomen door de uitspraak van de rechtbank niet mee te nemen in haar oordeel. Klager is veroordeeld voor overtreding van de artikelen 240b en 248 van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet. Klager heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Overigens kan Veilig Thuis altijd een onderzoek instellen na signalen en meldingen van huiselijk geweld of kindermishandeling. Hiervoor is het niet nodig dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek heeft ingesteld.

Volgens klager is er door de moeder noch door de schoolleiding aangegeven dat er sprake is van kindermisbruik. Het betreft hier een verslag van Veilig Thuis waarvan de inhoud niet kan worden tegengeworpen aan de directeur. 

 

3.         De beoordeling

Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat Veilig Thuis een onderzoek is gestart naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld/kindermishandeling.

In verband met dit onderzoek is aan de PI Almere de vraag voorgelegd of de stiefdochter van klager op 7 maart 2018 bij klager op bezoek is geweest en hoe het toezicht tijdens dit bezoek is verlopen. Een medewerker van de bezoekersadministratie van de PI Almere heeft per e-mail van 13 maart 2018 geantwoord dat de moeder en de stiefdochter bij klager op bezoek zijn geweest, dat het bezoek heeft plaatsgevonden in de bezoekzaal en dat er toezichthouders aanwezig waren.

Klager voert aan dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Het in dit artikel neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan op grond van het tweede lid worden beperkt voor zover dat bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Niet betwist is dat met de gegevensverstrekking aan Veilig Thuis over klagers bezoek een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager. De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of hiervoor (destijds) een wettelijke grondslag bestond.

Anders dan de beklagrechter heeft geoordeeld, kan artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind – dat bepaalt dat bij alle maatregelen die kinderen aangaan het belang van het kind voorop dient te staan – naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden aangemerkt als een (nationale) wettelijke grondslag als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.

Die wettelijke grondslag kan wel gevonden worden in artikel 8, aanhef en onder f, van de toenmalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in verbinding met de artikelen 4.1.1 (oud) en 5.2.6 (oud) van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015).

Die wetsartikelen, zoals die golden op 13 maart 2018, luiden als volgt:

 

Artikel 8 van de Wbp

Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:

a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

Op grond van één van de bovengenoemde gronden is de directeur bevoegd persoonsgegevens te verwerken. Op grond van artikel 1, onder b, van de Wbp moet onder verwerken tevens worden verstaan het verstrekken van persoonsgegevens.

 

Artikel 4.1.1 (oud) van de WMO 2015

1. (…)
2. Het AMHK oefent de volgende taken uit:
a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of het vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;
c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft; (…).

 

Artikel 5.2.6 (oud) van de WMO 2015

Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.

Vervolgens is de vraag aan de orde of deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klager noodzakelijk was zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.

De beroepscommissie beantwoordt deze vraag bevestigend. Het verstrekken van de bezoekgegevens van klager, wat plaatsvond in het kader van een onderzoek naar huiselijk geweld en/of kindermishandeling, was noodzakelijk ter voorkoming van strafbare feiten, dan wel ter bescherming van de goede zeden of de rechten en vrijheden van anderen.

Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is ook voldaan. De gegevensverstrekking is beperkt gebleven tot informatie over één bezoekmoment en diende een gerechtvaardigd belang, dat zwaarder weegt dan het belang van klager. De directeur had klager eerst om toestemming kunnen vragen voor het verstrekken van de gevraagde informatie. Dat dit is nagelaten maakt evenwel niet dat in het onderhavige geval artikel 8 van het EVRM is geschonden.

Het voorgaande brengt mee dat de gegevensverstrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met verbetering van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.dr. J. de Lange, voorzitter, mr. D. van der Sluis en mr. T.B. Trotman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 6 juli 2020

 

 

secretaris        

voorzitter

 

Naar boven