Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-20/3101/SGA, 28 februari 2020. schorsing
Uitspraakdatum:28-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer: S-20/3101/SGA

Betreft : [klager]                                                    datum: 28 februari 2020

 

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. D. Matadien, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in het Detentiecentrum Rotterdam.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 18 februari 2020, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, ingaande op 18 februari 2020 om 17.30 uur en eindigend op 3 maart 2020 om 17.30 uur, wegens een poging tot het corrumperen van een personeelslid.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 26 februari 2020 (kenmerk DC-2020-000066) alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 27 februari 2020.

 

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Namens en door verzoeker is aangevoerd dat de disciplinaire straf onterecht is opgelegd en dat deze disproportioneel is en in strijd is met de ´Sanctiekaart Landelijk 2019´ en het bepaalde in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 4 van de European Prison Rules (EPR). Daarnaast is aangevoerd dat de schriftelijke mededeling niet onverwijld aan hem is uitgereikt.

De voorzitter constateert dat de bestreden beslissing is genomen met ingang van 18 februari 2020 om 17.30 uur en dat de mededeling daarvan op 19 februari 2019 om 11.00 uur aan verzoeker is uitgereikt, zodat aan het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pbw is voldaan.

Uit de schriftelijke inlichtingen van de directeur volgt dat aan verzoeker een disciplinaire straf is opgelegd wegens een poging tot corrumperen van een personeelslid door te vragen of hij één gram hasj voor hem naar binnen wilde smokkelen. Het personeelslid heeft aangegeven dit zeker niet te zullen doen en heeft het incident vervolgens besproken met het afdelingshoofd, waarna verzoeker een schriftelijk verslag is aangezegd, hem de disciplinaire straf is opgelegd en zijn baantje als reiniger is beëindigd. Verzoeker stelt dat het om een grapje ging.

De voorzitter overweegt als volgt.

Het personeelslid heeft het kennelijk - gelet op de door hem ondernomen actie - niet opgevat als een grapje. Vooralsnog is er daarom onvoldoende reden om de uitlating van verzoeker naar het personeelslid aan te merken als een grap. Het gaat dan om een ernstig vergrijp. Niet alleen is geprobeerd om een verboden middel naar binnen te smokkelen, maar ook is geprobeerd dat via een personeelslid te laten plaatsvinden. De directeur heeft er voor gekozen om - naast het afnemen van het baantje van verzoeker als reiniger - dit gedrag te sanctioneren met de zwaarste straf die mogelijk is, namelijk veertien dagen opsluiting in een strafcel. Bij de beantwoording van de vraag of deze sanctie proportioneel is, biedt de Sanctiekaart geen houvast, omdat dergelijk gedrag in de Sanctiekaart niet is omschreven. De proportionaliteit van de sanctie wordt (door de voorzitter) slechts marginaal getoetst. Aangezien het gaat om een ernstig vergrijp, kan (in dit stadium) niet worden gesteld dat de sanctie disproportioneel is. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat ook uit generaal preventief oogpunt een zware sanctie op zijn plaats is, nu het duidelijk moet zijn dat tegen het betrekken van personeel bij strafwaardig gedrag streng wordt opgetreden. Gelet op bovenstaande is de opgelegde disciplinaire straf niet onredelijk of onbillijk en is - nog steeds naar het voorlopig oordeel van de voorzitter - niet gebleken dat sprake is van schending van de artikel 8 EVRM of artikel 4 EPR. Het verzoek zal daarom afgewezen worden.

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

 

Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 28 februari 2020.

 

 

 

secretaris                                                       voorzitter

 

 

Naar boven