Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6944/GB, 21 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:21-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6944/GB                   

Betreft [klager]            Datum 21 juli 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder)  heeft dat verzoek op 12 mei 2020 afgewezen.

Klagers gemachtigde, [naam gemachtigde], heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn gemachtigde en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager stelt voorop dat hij begrip heeft voor de genomen maatregelen om het risico op besmetting met het coronavirus te beperken. Klager is sinds [datum] eigen ondernemer. Klager heeft eerst een [type bedrijf] gehad en sinds [datum] een [type bedrijf].

Klager is op [datum] tijdens [gebeurtenis], onder invloed van alcohol, in een conflict geraakt. Klager heeft zichzelf gemeld en hij heeft in 2014 ongeveer 100 dagen in voorarrest gezeten. Na de schorsing van de voorlopige hechtenis is klager verdergegaan met zijn bedrijf. In 2018 is klager in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. In eerste aanleg was door de officier van justitie een beduidend lagere straf geëist. Gedurende de periode dat klagers voorlopige hechtenis was geschorst, hebben zich geen incidenten voorgedaan.

Op 1 juli 2019 is klager aangehouden voor het uitzitten van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Aan klager is in 2019 strafonderbreking verleend voor de duur van 45 dagen vanwege zakelijke omstandigheden. Klager heeft in die periode bepaalde aanpassingen in het bedrijf gedaan en de bedrijfsvoering zo aangepast dat tijdens zijn detentieperiode, in tijden van een normale economische situatie en maatschappelijke omstandigheden, het bedrijf zijn bedrijfsactiviteiten zou kunnen voortzetten. Als gevolg van de coronamaatregelen is het niet mogelijk om bezoek te ontvangen en is detentiefasering eveneens niet mogelijk. In klagers onderneming heerst momenteel onrust omdat alles steeds meer stil komt te liggen, omdat consumenten en bedrijven terughoudend zijn en/of bepaalde werkzaamheden niet meer kunnen uitvoeren. Klagers verzoek tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting is op 2 april 2020 afgewezen. Op 26 maart 2020 heeft klager het bericht ontvangen dat de werkgever die hij heeft aangedragen om tijdens zijn PP arbeid te verrichten negatief is beoordeeld.

Klager is bekend met het feit dat onder normale omstandigheden tijdens de detentieperiode/fasering niet in een eigen bedrijf, dan wel bij een familiebedrijf, mag worden gewerkt. Momenteel is echter sprake van een uitzonderlijke situatie. Voor klager is het van cruciaal belang dat hij in zijn onderneming aanwezig is. Via nauw contact met de reclassering en door middel van elektronisch toezicht kan controle plaatsvinden, zodat het verantwoord kan worden geacht om dit toe te staan. Klagers verlofadres is geverifieerd en akkoord bevonden. Klager wil zijn verantwoordelijkheid nemen en hij wil in deze situatie bij het bedrijf betrokken blijven. Klagers bedrijf kan geen aanspraak maken op de hulpvoorziening van de overheid. Klagers bedrijf is een eenmanszaak en bij een faillissement betekent dat voor klager een persoonlijk faillissement.

Klager heeft zich tijdens eerdere verloven altijd gehouden aan de voorwaarden en is altijd bereikbaar en beschikbaar geweest. Van enig vluchtgevaar is geen sprake en evenmin is van een maatschappelijk risico gebleken. Dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen deelname aan een gestapeld faseringstraject, mits klager zijn verloven niet in [plaatsnaam] doorbrengt, was klager niet bekend. Klagers verlofadres, gelegen in [plaatsnaam], is bij alle eerdere verlofaanvragen akkoord bevonden. Klager voldoet aan alle voorwaarden voor een succesvolle re-integratie. Klager is in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft onderdak na ontslag uit detentie, heeft inkomen uit werk, heeft geen schuldenproblematiek en hij kan een zorgverzekering afsluiten. Indien klagers verzoek tot vervroegde ingang van deelname aan het PP en het verrichten van arbeid in zijn eigen onderneming wordt ingewilligd, dan wordt geen afbreuk gedaan aan de achterliggende gedachte van detentiefasering. Het doel van een PP is gericht op resocialisatie. De maatschappij is gediend bij een ex-gedetineerde die weer volledig mee kan draaien in de maatschappij. Detentiefasering is een recht. Klager heeft ruim zes jaar geleden een fout begaan en voor deze fout zit hij momenteel zijn straf uit. Maar het risico en de gevolgen die het tenuitvoerleggen van de straf in de huidige situatie met zich meebrengen, gaan de morele waarde, functie en het doel van de tenuitvoerlegging voorbij.

Klager heeft inmiddels een andere werkgever aangedragen, zodat – indien het huidige beroep ongegrond wordt verklaard – klager alsnog tijdig kan starten met het PP. Het aandragen van een andere werkgever dient niet te worden meegenomen in de beslissing op dit beroep. Gezien de nadere datum van de mogelijkheid om deel te nemen aan het PP, en een vervroegde deelname niet meer een reële optie is, ligt momenteel voor klager de nadruk in beroep op de kwestie om gedurende het PP activiteiten in zijn eigen onderneming te mogen uitvoeren.

Standpunt van verweerder

Klager ondergaat een gevangenisstraf van 900 dagen. De einddatum van klagers detentie is vastgesteld op 26 december 2020. Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager wettelijk gezien nog niet in aanmerking komt voor deelname aan een PP en omdat hij bij zijn eigen bedrijf wil gaan werken. Het OM blijft bij het eerder uitgebrachte advies van 3 maart 2020, waarin zij positief hadden geadviseerd met de voorwaarde dat klager zijn verlof niet zal doorbrengen in [plaatsnaam].

De wet kent duidelijke termijnen voor detentiefasering. Het multidisciplinair overleg (MDO) adviseert negatief omdat klager niet voldoet aan de wettelijke vereisten.

Klager wenst bij zijn eigen onderneming te werken om zo vinger aan de pols te kunnen houden en de onderneming voor een eventueel faillissement te kunnen behoeden. Uit de artikelen 5, vierde lid en 7, vierde lid, van de Erkenningsregeling penitentiair programma 2004 blijkt duidelijk dat de werkgever niet de deelnemer kan zijn. De reden hiervoor is dat er bij een eigen bedrijf geen gedegen controle op de werkzaamheden kan zijn. Verder staat in artikel 4, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) dat aan een PP kan worden deelgenomen gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling. In het geval van klager betekent dat dat hij per 29 juli 2020 zou kunnen deelnemen aan een PP.

Verweerder heeft van de senior casemanager begrepen dat klager inmiddels bezig is met een nieuw verzoek tot deelname aan een PP bij een ander bedrijf. Dit zal dan opnieuw beoordeeld worden. Gezien het bovenstaande kan de beslissing tot afwijzing niet als onredelijk worden aangemerkt.

3. De beoordeling

Klager is sinds 1 juli 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek, wegens poging tot doodslag. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 26 december 2020.

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
-    het gevaar voor recidive;
-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager gezien artikel 4, tweede lid, van de Pbw, nog niet in aanmerking kwam voor deelname aan een PP en omdat klager bij zijn eigen bedrijf werkzaam wenst te zijn.

Aan klager is een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd. Indien gedetineerden vijf zesde deel van de aan hen opgelegde gevangenisstraf hebben ondergaan, komen zij in aanmerking voor deelname aan een PP. Klager komt, gelet op het voorgaande, op dit moment nog niet in aanmerking voor deelname aan een PP. Klager voldoet dan ook niet aan de voorwaarden voor deelname aan een PP, zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de Pbw. Verweerder heeft het verzoek reeds om die reden in redelijkheid kunnen afwijzen.

Ten aanzien van klagers verzoek om gedurende zijn PP werkzaam te mogen zijn binnen zijn eigen bedrijf, overweegt de beroepscommissie dat in de toelichting op de Erkenningsregeling penitentiair programma 2004 (Stcrt. 2004, 234) volgt dat het werken in een eigen bedrijf of in een bedrijf bij familie tijdens een PP niet is toegestaan. Wanneer een deelnemer ook zijn eigen werkgever is, zal controle en toezicht moeilijker uitvoerbaar zijn. Hetzelfde geval doet zich voor bij het werken in een familiebedrijf. Het is niet wenselijk om aan familie van een gedetineerde te vragen controle en toezicht uit te oefenen en mogelijke ongeregeldheden aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting te melden. Om die reden is de beslissing van verweerder om het verzoek eveneens op die grond af te wijzen niet onredelijk of onbillijk.

De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 21 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven