Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5903/GB, 14 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5903/GB                        

Betreft [klager]            Datum 14 juli 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 21 januari 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. H.P. Eckert, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP lijkt vooral gebaseerd te zijn op de door de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Leeuwarden verstrekte informatie. Deze informatie is onjuist, buitengewoon ongenuanceerd en onzorgvuldig verstrekt en gewogen. Het advies van de directeur van de PI is niet met klager gedeeld en bij het maken van een belangenafweging zijn de door klager aangeleverde overige stukken en informatie onjuist en onvoldoende betrokken.

Klager is sinds zijn detentie in 2017 zeer actief geweest in het opzetten van zijn resocialisatie en het regelen van een eigen verblijfadres was daar onderdeel van. De PI Leeuwarden was daarvan op de hoogte en had waardering voor klagers initiatief. In het advies van de directeur van de PI wordt hij bijna omschreven als een modelgedetineerde. Klager had een goedgekeurd plan om naar begeleid wonen toe te werken bij Limor en hij voldeed aan alle voorwaarden. De plaats bij Limor was een zekerheid, alleen diende er nog een indicatiestelling geregeld te worden. De PI Leeuwarden was hiervan op de hoogte en stemde hiermee in. Uit klagers medische gegevens blijkt dat van de zijde van de PI Leeuwarden in november 2019 plotseling eenzijdig alles werd geblokkeerd. Klager werd na dertig maanden detentie ineens omschreven als dwingend, manipulatief en niet te begrenzen. Er werd geen indicatiestelling meer gevraagd voor Limor en het werd klager onmogelijk gemaakt om zelf nog met instanties telefonisch contact op te nemen. Van de ene op de andere dag wordt hij door niemand meer te woord gestaan. De handelswijze van de PI Leeuwarden is volstrekt onjuist, onzorgvuldig en in strijd met alle beginselen die aan een succesvolle resocialisatie ten grondslag liggen. Het feit dat klager geen verblijfadres heeft is volledig te wijten aan de PI Leeuwarden, omdat de inrichting besloten heeft een indicatiestelling voor Limor onmogelijk te maken.

Ten aanzien van de verdiepingsdiagnostiek was een soortgelijke handelswijze van de PI Leeuwarden aan de orde. Klager heeft zelf zijn hulp bij de GGZ geregeld en dit was al die jaren voldoende. Er is nooit sprake geweest van problematiek die aanleiding was voor verdiepingsdiagnostiek. De PI Leeuwarden kwam in november 2019 ineens met de keiharde eis dat klager aan verdiepingsdiagnostiek moet meewerken, zonder daarbij toe te lichten waarom dat noodzakelijk zou zijn. Deze eis is – kort voor klager kon faseren en dus na het indienen van het verzoek – opgenomen in zijn D&R-plan. De plotselinge eis van verdiepingsdiagnostiek kan geen reden vormen om klagers detentiefasering te dwarsbomen.

Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing nam klager geen deel aan het basisprogramma. Zijn plaatsing in het basisprogramma duurde zes weken, eindigde op 9 januari 2019 en is niet verlengd. Bovendien heeft de beklagcommissie klagers beklag tegen zijn plaatsing in het basisprogramma gegrond verklaard.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) ingediend. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar wel ambtshalve beslist tot uitstel van de VI voor de duur van 120 dagen. Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en dit beroep ook weer ingetrokken, omdat gebleken is dat beroep tegen de beslissing van de rechtbank niet mogelijk is. De beslissing van de rechtbank is onherroepelijk geworden en de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling staat daarmee vast.

Klager is deelname aan een PP onterecht ontzegd, omdat alle inhoudelijke zaken die hem werden verweten inmiddels door de beklagcommissie zijn beoordeeld en onterecht zijn bevonden.

Standpunt van verweerder

Op het moment van klagers verzoek was het voor hem mogelijk om, gezien zijn einddatum van 24 december 2020, vanaf 8 januari 2020 deel te nemen aan een PP. Het OM heeft echter een vordering ingediend tot uitstel van klagers VI voor de duur van 609 dagen. In verband met deze vordering is de einddatum van klagers detentie gesteld op 28 augustus 2022. Gelet daarop is nu niet vast te stellen of klager aan de wettelijke criteria voldoet om in aanmerking te komen voor deelname aan een PP. Nu de einddatum van klagers detentie onduidelijk is, kan niet worden vastgesteld dat de duur van zijn detentie nog maximaal een jaar zal bedragen.

3. De beoordeling

Klager is sinds 2 november 2016 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek, wegens diefstal in vereniging, meermalen gepleegd, waarvan een keer met geweld, met een 77-jarig slachtoffer. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder door de strafrechter voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van tien maanden. Daarnaast is aan klager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van €4733,83 en €900,-. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 26 april 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en

-    eventuele andere omstandigheden zijn die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat een aanvaardbaar verblijfadres ontbreekt, klager – als onderdeel van zijn re-integratie - weigert medewerking te verlenen aan verdiepingsdiagnostiek en hij is teruggeplaatst naar het basisprogramma.

Uit klagers registratiekaart blijkt dat de (fictieve) einddatum van klagers detentie thans is vastgesteld op 26 april 2021, zodat zijn strafrestant op dit moment minder dan een jaar bedraagt en hij vijf zesde deel van zijn straf heeft ondergaan. Op basis daarvan komt hij dus in aanmerking komt voor deelname aan een PP.

In het reclasseringsadvies staat het volgende vermeld. Uit klagers justitiële documentatie blijkt dat er sprake is van een delictpatroon ten aanzien van agressiedelicten. Klager komt vanaf minderjarige leeftijd met politie en justitie in aanraking, hetgeen wetenschappelijk gezien de kans op recidive negatief beïnvloed. Vanuit zijn jeugd is er een persoonlijkheidsstoornis en een posttraumatische stoornis gediagnosticeerd.

Uit genoemd advies komt verder naar voren dat de reclassering het recidiverisico en de risico’s op letselschade en het onttrekken aan voorwaarden als hoog heeft ingeschat. Klager ontkent – ondanks zijn veroordeling – het delict te hebben gepleegd en neemt geen verantwoordelijkheid voor de bewezenverklaarde feiten. Ook zijn weigering om mee te werken aan het opstellen van een Pro Justitia-rapportage heeft ervoor gezorgd dat de reclassering geen concrete delictanalyse heeft kunnen opstellen. Er is bij klager sprake van een beperkt probleeminzicht en beperkte behandelbereidheid. De reclassering signaleert op alle leefgebieden risicoverhogende problemen. Op basis van klagers veroordeling signaleert de reclassering (mogelijke) delictgerelateerde problemen ten aanzien van het sociale netwerk, financiën, psychosociaal functioneren en middelengebruik en verslaving. Niet gebleken is dat dit inmiddels veranderd zou zijn. Tot slot is van belang dat klager het delict waarvoor hij nu gedetineerd is, tijdens een nog lopende proeftijd heeft gepleegd en daarbij het drugsverbod als bijzondere voorwaarde heeft overtreden, alsmede dat een eerder aan klager opgelegde vrijheidsstraf is herroepen in verband met het tijdens die VI plegen van een strafbaar feit. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen en begeleiding door de reclassering recidive niet kunnen voorkomen.

Klager is dus (nog) niet geschikt voor deelname aan een PP. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 14 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven