Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0564/GM A, 18 januari 2000, beroep
Uitspraakdatum:18-01-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: A 99/564/GM

betreft: [klager] datum: 18 januari 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel heeft kennis genomen van een op 21 juni 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts, verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) "De Geerhorst" te Sittard,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 10 juni 1999 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 augustus 1999, gehouden in de p.i. "Dordtse Poorten" te Dordrecht, is klager gehoord.
Hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen is geen vertegenwoordiger van de medische dienst van de p.i. "De Geerhorst" ter zitting verschenen. Wel heeft de directeur van deze p.i. schriftelijke informatie verstrekt. Nadien is de arts overwie in het bijzonder wordt geklaagd, in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verslag van het horen van klager ter zitting. Deze heeft, hoewel niet langer in die functie werkzaam, daarop een reactie gegeven.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de klacht
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 9 maart 1999, betreft het geven van onvoldoende aandacht door de inrichtingsarts aan klagers klachten, in het bijzonder door hem bij herhalingniet toe te laten tot het spreekuur van de arts.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht:
Hij verbleef vanaf 22 september 1998 in de p.i. "De Geerhorst". Aanvankelijk was er een inrichtingsarts, bij wie hij verschillende keren op consult is geweest, onder meer vanwege harten rugklachten. Vanaf het moment dat deze vorigearts werd opgevolgd waren er problemen. Hij had begin maart 1999 zijn eerste consult bij de nieuwe arts aangevraagd vanwege hevige pijn op de borst en zware hoofdpijn. Desondanks werd hij niet opgeroepen. Een volgende poging op hetspreekuur te komen mislukte doordat de arts het te druk zou hebben. Uiteindelijk heeft hij, weer enkele dagen later, door toedoen van een verpleegkundige de arts gesproken. Hij heeft daarbij aangegeven welke problemen hij eerder metzijn hart heeft gehad, terzake waarvan hij meermalen de arts heeft geconsulteerd, en heeft er gelijktijdig op aangedrongen dat er nu - hij bleef genoemde pijnen houden en was veelvuldig duizelig - actie genomen zou worden. De artsheeft daarop aangegeven dat wel uit te zullen maken en is vervolgens, zonder hem zelfs maar te onderzoeken - laat staan door te verwijzen naar een specialist - over andere zaken gaan praten. Enige weken later, in april 1999, heefthij weer erge last van zijn hart gekregen. De teamleider heeft er toen een arts van buiten bijgehaald, die hem heeft doorgestuurd naar de cardioloog. Onderzoek wees uit dat er sprake was van een hartritmestoornis; later heeft eendergelijk onderzoek nogmaals plaatsgevonden, waarbij men niets heeft kunnen vinden. Hij weet zelf goed te signaleren of er weer sprake is van een ritmestoornis. Dit gebeurt regelmatig; hij blijft dan zo rustig mogelijk. Destijds zathij dicht tegen een hartinfarct aan. Hij kreeg verschillende medicijnen voorgeschreven. Ten onrechte heeft de inrichtingsarts indertijd geen aandacht aan zijn klachten geschonken. Ook om andere redenen was hij later boos geworden,hetgeen hun verhouding er niet beter op heeft gemaakt. Tenslotte heeft de arts ook nog foutieve informatie over hem aan de medisch adviseur verstrekt naar aanleiding van zijn onderhavige klacht. Dit leidde er toe dat laatstgenoemdeop 10 juni 1999 berichtte over de gunstige uitslag van een cardiologisch onderzoek, terwijl dat onderzoek nog moest plaatsvinden, n.l. op 15 juni 1999.

De inrichtingsarts heeft terzake van de klacht het volgende standpunt ingenomen:
Voorzover de klacht tevens inhoudt dat klager naar zijn gevoel niet serieus werd genomen kan die indruk niet op de feiten zijn gebaseerd. Zoals uit de meegezonden stukken blijkt heeft klager veelvuldig, zeker wekelijks, contactgehad met de medische dienst, is hij vele malen op het spreekuur van de arts geweest en zijn diverse bezoeken aan specialisten voor hem geregeld. De situatie in de eerste week van maart 1999, waar de klacht betrekking op heeft, wasals volgt. Tijdens het spreekuur van 4 maart 1999 is de arts door de directie uit het spreekuur gehaald en werden de patiënten - buiten de arts om - teruggestuurd naar hun cel. Op 5 maart 1999 heeft de arts, ten behoeve van dedienst, een medisch congres bijgewoond. Met de inrichting - de plv.. directeur is tevens waarnemend hoofd van de medische dienst - was afgesproken dat het spreekuur voor die dag zou worden geannuleerd. Of dat ook is gebeurd was dearts niet bekend, en deze had er als arts geen zicht op wie om een spreekuurbezoek had gevraagd. In "De Geerhorst" waren de verpleegkundigen geautoriseerd om de medische indicatie van een patiënt vast te stellen alvorens zijovergingen tot het maken van een spreekuur-afspraak. Hoewel deze gang van zaken in strijd was met de regels kon de arts daar geen invloed op uitoefenen. Of klager op (een van) beide genoemde dagen van deze gang van zaken de dupe isgeworden is de arts derhalve geheel onbekend. Wat betreft klagers reactie op het bemiddelingsverslag d.d. 10 juni 1999 van de medisch adviseur, dat op vermeend foutieve informatie zou zijn gebaseerd, geldt het volgende. Deinformatie die de inrichtingsarts aan de medisch adviseur heeft doen toekomen had betrekking op de bezoeken die klager eerder, in elk geval vóór 7 juni 1999, had gebracht aan de afdeling cadiologie. Toen waren in de meest recenteonderzoeken geen aantoonbare afwijkingen gevonden. Overigens heeft het latere onderzoek, waar klager op doelde, die eerdere resultaten bevestigd.

3. De beoordeling
Voor de beroepscommissie is aannemelijk geworden dat klager zich enkele keren achtereen met pijnklachten heeft opgegeven voor het spreekuur van de inrichtingsarts, zonder dat dit geresulteerd heeft in een consult bij de arts. Naarhaar oordeel is deze klacht gegrond, nu de medische dienst van een p.i. zodanig behoort te zijn georganiseerd, voor welke organisatie de arts medeverantwoordelijkheid dient te dragen, dat een gedetineerde desgewenst binnen eenredelijke termijn toegang tot de arts kan krijgen. Deze toegang mag niet geheel afhankelijk zijn van het oordeel van anderen, niet-medici.
De beroepscommissie overweegt voorts dat de desbetreffende inrichtingsarts in dezen geen verwijt treft, nu het niet doorgaan van het spreekuur van directiezijde was opgelegd en het uitvallen van het spreekuur door afwezigheid,tijdig was gemeld, een en ander telkens kennelijk zonder dat voor een vervangende oplossing was gezorgd.
Uit de terzake verstrekte informatie is voor de beroepscommissie voorts voldoende aannemelijk geworden dat de medische verzorging van klager voor het overige als zorgvuldig kan worden aangemerkt. Zij ziet daarom geen reden om klagerterzake van de gegrondverklaring van zijn klacht een tegemoetkoming toe te kennen. Zij merkt tenslotte nog op dat zij het onderzoek naar het functioneren van klagers hart, zoals vermeld in het verslag van de bemiddeling van demedisch adviseur, verstaat als onderzoek dat voordien had plaatsgevonden en derhalve niet als slaand op het onderzoek dat klager nadien zou ondergaan.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de toegang tot het spreekuur van de arts en voor het overige ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.. J.P. Balkema, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr.. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 18januari 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven