Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6934/GV, 30 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:30-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6934/GV                

Betreft [klager]            Datum 30 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 11 mei 2020 klagers verzoek tot strafonderbreking afgewezen.

Klagers raadsman, mr. J.F. van der Brugge, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft verzocht om strafonderbreking wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden en op zakelijke gronden, mede gelet op de bijzondere omstandigheden die ontstaan zijn door de coronacrisis, waardoor op dit moment geen normale tenuitvoerlegging van klagers straf mogelijk is. Klager maakt met ingang van 1 mei 2020 geen deel meer uit van de Amsterdamse Top 600. Klager is al langere tijd recidivevrij en heeft aantoonbaar een positieve wending aan zijn leven gegeven. Klagers (voormalige) Top 600-regisseur heeft een spoedige plaatsing van klager in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) of Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) geadviseerd, zodat klager zijn werk en woning niet zou verliezen.

In verband met de coronapandemie zijn de gedetineerden die op dat moment in een ZBBI geplaatst waren naar huis gestuurd om van daaruit hun werkzaamheden te verrichten en verder te resocialiseren, zodat er geen sprake zou zijn van in- en uitgaande personen binnen een inrichting en het daarmee gepaard gaande risico op besmetting zou worden verkleind. Reguliere doorplaatsing naar een ZBBI ligt daardoor op dit moment stil. Klager is hierdoor niet in staat op korte termijn zijn werkzaamheden als asbest-saneerder/zzp-er te hervatten. Daarnaast is hij al geruime tijd verstoken van persoonlijk contact met zijn partner en pasgeboren kind, hetgeen een gezonde ontwikkeling van de band tussen klager en het kind in de weg staat. Met name in de zeer jonge jaren is voor een gezonde ontwikkeling van een kind de aanwezigheid van zijn beide ouders dringend gewenst.

De asbest-saneringsbranche komt niet in aanmerking voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19. Het asbestsaneringsplan van de overheid en de verplichting tot inschakelen van gecertificeerde asbest-verwijderaars vereist dat voort wordt gegaan met het verwijderen van asbest uit gebouwen. Klager kan op dit moment deelnemen aan een groot project betreffende de sloop van een oud ziekenhuis waarin veel asbest is verwerkt dat veilig dient te worden verwijderd en afgevoerd.

Klagers partner wordt waar mogelijk door haar familie ondersteund bij het voldoen van de aanzienlijke vaste lasten van het gezin (naast woonlasten, recent is de huur nog verhoogd, is ook sprake van lasten die samenhangen met klagers werkzaamheden). Indien de woning niet kan worden behouden, dreigt het verdere traject van klagers resocialisatie onomkeerbaar verstoord te worden, omdat dan een verlofadres komt te ontbreken. Klagers partner wordt, nu zij werkt voor een aan de horeca gelieerd bedrijf, aanzienlijk gekort in haar inkomen en ook de haar familie heeft te kampen met een aanzienlijke inkomensterugval. Het aanvankelijke vangnet is door de coronacrisis helaas ernstig verzwakt.

De gevraagde strafonderbreking zal klager in staat stellen een kleine buffer op te bouwen voor de nabije toekomst, de relatie met zijn pasgeboren kind te herstellen en te verstevigen en de acute nood, waarin het gezin zich thans ten gevolge van de coronacrisis bevindt, te helpen lenigen. Klager heeft een reëel zakelijk belang en ook een persoonlijk relationeel belang bij toekenning van strafonderbreking. Het voortduren van de huidige detentie impliceert onherstelbare schade en ernstige verstoring van de succesvolle resocialisatie van klager.

De vrijhedencommissie van de inrichting heeft klagers verzoek voldoende onderbouwd geacht en heeft positief geadviseerd.

Standpunt van verweerder

Het verzoek tot strafonderbreking is afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is aangetoond. Hoewel in het beroepschrift het belang dat klager heeft bij een strafonderbreking nader wordt toegelicht, moet nog steeds geconcludeerd worden dat de omstandigheden die de noodzaak tot strafonderbreking zouden aantonen op geen enkele wijze worden onderbouwd met onderliggende bewijsstukken. Uit niets blijkt van een financiële noodsituatie of van concrete opdrachten die klager mis zou lopen vanwege zijn detentie. Zoals in de beslissing is aangegeven, is het niet kunnen genereren van inkomsten inherent aan het ondergaan van een detentie. Ook indien klager in een BBI of een ZBBI is geplaatst, zal het genereren van een volwaardig inkomen niet tot de mogelijkheden behoren. Hetgeen momenteel ook geldt voor gedetineerden die vanuit de ZBBI met verlengd verlof zijn gegaan. De wens van klager om een financiële buffer op te bouwen voor na zijn detentie is uiteraard begrijpelijk, maar gezien de omstandigheid dat hij al zeer lang voorafgaand aan zijn daadwerkelijke detentie wist dat hij deze detentie van ruim 500 dagen diende te ondergaan, is onbegrijpelijk waarom dit tijdens detentie plaats zou moeten vinden.

Dat klager, net als alle andere gedetineerden in Nederland, de gevolgen van de maatregelen die getroffen zijn ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus ondervindt, is uiteraard op persoonlijk vlak vervelend, maar geen omstandigheid die een strafonderbreking noodzakelijk maakt. Ook niet vanwege de wens om een band met zijn pasgeboren kind op te bouwen, nu klager ook daarin zeker niet de enige gedetineerde is die ook op dat vlak getroffen wordt door de algemene maatregelen.

Op grond van de adviezen en onderliggende stukken is terecht de conclusie getrokken dat de noodzaak tot het verlenen van een strafonderbreking niet aanwezig is. De bestreden beslissing is op de juiste gronden genomen en kan niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt worden.

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.

Het Openbaar Ministerie heeft zich van advies onthouden.

De politie heeft onderzoek gedaan naar het verlofadres en dit in orde bevonden.

3. De beoordeling

Klager is sinds 10 december 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 551 dagen vanwege een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 13 juni 2021.

In artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) staat dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof.

Artikel 38 van de Regeling bepaalt dat strafonderbreking eenmalig kan worden verleend in verband met dringende omstandigheden van zakelijke aard. De gedetineerde dient aan te tonen dat zijn persoonlijke aanwezigheid noodzakelijk is en dat de zakelijke belangen al voor aanvang van de detentie bestonden.

Klager heeft verzocht om strafonderbreking, teneinde – zakelijk weergegeven – een financiële buffer voor de nabije toekomst op te bouwen, de relatie met zijn pasgeboren kind te herstellen en te verstevigen en zijn gezin te helpen tijdens de acute nood waarin het zich ten gevolge van de corona crisis bevindt. 

Uit de stukken komt naar voren dat klagers VI is herroepen op 31 januari 2018. De herroeping van de VI werd gevorderd en toegewezen wegens recidive en overtreding van de algemene voorwaarden van de VI. Klager heeft een gratieverzoek ingediend dat op 15 mei 2019 is afgewezen.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is de noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking in verband met dringende omstandigheden van zakelijke aard onvoldoende gebleken. Klager heeft de noodzaak daarvan niet onderbouwd met onderliggende bewijsstukken. Onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een financiële noodsituatie of van concrete opdrachten die klager momenteel, vanwege zijn detentie, zou mislopen.

Van een noodzaak als bedoeld in artikel 34 van de Regeling is de beroepscommissie evenmin gebleken. Voorop kan worden gesteld dat sprake is van een bijzondere en ongekende periode als gevolg van de coronacrisis. In het kader van het beheer van deze crisis hebben de directeuren van de ’Penitentiaire Inrichtingen maatregelen getroffen ter voorkoming van besmetting met en/of verspreiding van het virus binnen hun inrichtingen. Dat de maatregelen ingrijpend zijn voor klager begrijpt de beroepscommissie, zijn wens om te werken aan de relatie met zijn pasgeboren kind ook. Beide omstandigheden maken echter nog niet dat strafonderbreking vervolgens is aangewezen. Daarbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat zij ambtshalve bekend is met de omstandigheid dat momenteel gedetineerden in alle gevangenissen weer bezoek mogen ontvangen en dat ook incidenteel verlof weer mogelijk is. 

Nu de noodzaak tot het verlenen van strafonderbreking aan klager onvoldoende is gebleken, heeft verweerder klagers verzoek daartoe in redelijkheid kunnen afwijzen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 30 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven