Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5978/GA, 3 juli 2020, beroep
Uitspraakdatum:03-07-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5978/GA                

Betreft [klager]            Datum 3 juli 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de directeur) heeft op 4 februari 2020 beslist dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (hierna: a dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

Klagers raadsvrouw, mr. M.W. Bouwman, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie behandelt beroepen gericht tegen beslissingen over dwangbehandelingen in beginsel op zitting. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus, leiden ertoe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Er is onvoldoende gebleken van gevaar en van de noodzaak tot het toepassen van een a dwangbehandeling. Klager zou het idee hebben dat hij wordt uitgedaagd en hij zou uitspraken naar personeelsleden hebben gebagatelliseerd en een oninvoelbare en dreigende indruk maken. Hij zou akoestische hallucinaties ondervinden. De adviserend psychiater duidt het beeld als een paranoïde psychotische episode. In de second opinion is echter opgenomen dat klager niet als apert psychotisch imponeert. In 2019 werd op grond van collaterale informatie een psychotisch toestandsbeeld aannemelijk geacht. Klager gedroeg zich in het PPC agressief en uitte bedreigingen.

Klagers dreigende aanwezigheid en louter verbale bedreigingen zijn onvoldoende om het voor een a-dwangbandeling vereiste gevaar aan te nemen. Dit is een zeer ingrijpend middel dat klagers lichamelijke en persoonlijke integriteit aantast. Het bezit van een broodmes in 2019 wordt overigens betwist.

Klagers advocaat is pas na aanvang van de dwangbehandeling (en slechts op haar verzoek) geïnformeerd. Tot 6 februari 2020 heeft zij geen informatie ontvangen. Dit is in strijd met artikel 22e van de Penitentiaire maatregel (Pm) (vergelijk RSJ 25 februari 2016, 15/3782/GA). De directeur heeft onvoldoende inspanningen verricht om klagers advocaat tijdig in te lichten. Het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling schept een verdergaande inspanningsplicht dan het sturen van een e-mail aan het Openbaar Ministerie (OM) (met diens reactie dat klager geen advocaat heeft). De directeur had aan klager zelf kunnen vragen wie zijn advocaat was. Klager mocht pas na toepassing van de dwangmedicatie met zijn advocaat bellen, ondanks dat hij daartoe eerder al had verzocht. Hem werd toen gezegd dat de inrichting zijn advocaat op de hoogte zou stellen van het dwangtraject.

Standpunt van de directeur

Er is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid. Ook aan de formele vereisten is voldaan.

In aanloop naar de voorgenomen beslissing en de bestreden beslissing is klager meerdere malen gesproken door zijn eigen psychiater en een tweede, niet bij de behandeling betrokken, psychiater. Hoewel klager op het moment van het beoordelen door de onafhankelijke psychiater niet apert psychotisch imponeerde, was laatstgenoemde zeker van mening dat antipsychotische medicatie aanbeveling verdiende vanwege klagers toestandsbeeld.

Klager heeft eerder in het PPC verbleven. Toen is een a-dwangbehandeling toegepast vanwege een paranoïde psychotisch toestandsbeeld en gevaar voor fysieke agressie jegens derden. Hij is opnieuw in het PPC geplaatst vanwege meerdere agressie-incidenten en het vermoeden van een psychotische decompensatie.

Klager kan een ander ernstig letsel toebrengen. Hij maakte tijdens de beoordeling een oninvoelbare en dreigende indruk (de deur werd vanwege de dreiging niet geopend), klager  erkende dat hij het idee had dat er over hem en tegen hem werd gesproken door derden (akoestische hallucinaties) en hij bagatelliseerde zijn dreigende uitspraken richting derden. Na het toedienen van b-dwangbehandeling was sprake van een verbetering in het beeld. Klager sprak niet meer over belevingen die hij zou hebben gehad en hij uitte geen dreigementen meer. Voor a dwangbehandeling is overigens geen onmiddellijk dreigend gevaar vereist.

Klager weigert medicatie vrijwillig tot zich te nemen en stelt deze niet nodig te hebben. Er is dus een gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. Er zijn ook geen andere mogelijkheden om zijn psychose te behandelen.

Bij binnenkomst in de PI Vught wordt aan justitiabelen gevraagd wie hun raadsman of raadsvrouw is. Dat wordt dan opgenomen in het systeem TULP. Klager heeft niet opgegeven dat hij een raadsvrouw had. Bij de patiëntenadministratie en de backoffice was dus geen advocaat bekend. Daarom is contact opgenomen met het OM, maar ook daar was geen advocaat van klager bekend. Om die reden is klagers raadsvrouw destijds niet in kennis gesteld van de (voorgenomen) beslissing. Dat tegen klager zou zijn gezegd dat zijn advocaat op de hoogte zou worden gesteld, maakt niet dat er sprake is van een verzuim.

Het is onjuist dat klager niet zou hebben mogen bellen met zijn raadsvrouw. Hij heeft zelf geen actie ondernomen. Dat blijkt uit een bijgevoegde e-mail. Iedere patiënt wordt in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met zijn raadsman of raadsvrouw, mits de noodzakelijkheid daarvan is aangetoond en er gelegenheid toe is.

Klager heeft op 25 januari 2020 een gesprek gehad met een lid van de Commissie van Toezicht en hij heeft op 29 januari 2020 een klaagschrift ingediend tegen de voorgenomen beslissing tot toepassing van a dwangbehandeling.

3. De beoordeling

Op grond van artikel 46e, in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Het inlichten van de raadsvrouw

Artikel 22e, eerste lid, van de Pm luidt:

De directeur stelt de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot a dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing. Zij worden in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen de beslissing kenbaar te maken.

Klagers raadsvrouw stelt dat zij ten onrechte niet in kennis is gesteld van de voorgenomen beslissing en daardoor geen bezwaren kenbaar heeft kunnen maken. De directeur stelt dat van klager geen raadsman of raadsvrouw bekend was. Klager heeft bij binnenkomst in de inrichting geen advocaat opgegeven en ook bij het OM was geen advocaat bekend.

De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur – met het volgen van de procedure die in de inrichting gebruikelijk is – voldoende inspanningen heeft verricht om te bezien of een advocaat bekend was, zodat die in kennis zou kunnen worden gesteld. Klager had destijds kennelijk zelf geen advocaat opgegeven. Dit had later (al dan niet in het kader van de a dwangbehandeling) alsnog gekund, maar het is in dat geval aan klager om duidelijk te maken dat hij een advocaat wil opgeven respectievelijk in kennis wil laten stellen van de voorgenomen beslissing tot a dwangbehandeling. Bovendien blijkt uit de aanvullende reactie van de directeur dat klager er destijds meerdere malen op is gewezen dat hij in het kader van een (eventuele) beklagprocedure contact op zou kunnen nemen met een advocaat. Dat heeft hij niet gedaan. De omstandigheid dat klagers raadsvrouw destijds niet in kennis is gesteld, kan dan ook niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.

Overige formele vereisten

De directeur heeft de beslissing om klager te verplichten tot het ondergaan van een a dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht. De directeur heeft deze verklaringen conform artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd. De beroepscommissie begrijpt voorts dat er een behandelplan was (maar klager kan niet meer om toestemming worden gevraagd om dit te verstrekken) en zij gaat ervan uit dat daarin is voorzien in de mogelijkheid een geneeskundige dwangbehandeling toe te passen.

Inhoudelijk

Uit de door de directeur verstrekte inlichtingen komt het volgende naar voren.

Bij klager is sprake van een paranoïde psychotisch toestandsbeeld van waaruit hij gevaar voor derden veroorzaakte.  Hij is destijds in het PPC geplaatst vanwege meerdere geweldsincidenten in de inrichting. Klager gaf aan zich uitgedaagd te voelen. Hij maakte een oninvoelbare en dreigende indruk op de psychiater en erkende dat hij het gevoel had dat er over hem en tegen hem werd gesproken door derden (akoestische hallucinaties). In de periode daarvoor heeft hij meerdere malen forse dreigementen richting het personeel geuit. De aan de onderhavige dwangbehandeling voorafgaande zogenoemde b-dwangbehandeling had voor een verbetering in klagers toestandsbeeld gezorgd, maar klager stond er niet voor open om vrijwillig antipsychotica te gebruiken. Het niet verder behandelen van de symptomatologie maakt dat het gevaar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal terugkeren. Van antipsychotica mag worden verwacht dat deze bijdragen aan het in ernst doen verminderen van de symptomen van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis. Klager heeft goed gereageerd op een eerder ondergane a-dwangbehandeling.

Gelet op het voorgaande stelt de beroepscommissie vast dat volgens beide psychiaters bij klager sprake was van een psychische stoornis. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit die stoornis gevaar voor agressie jegens derden veroorzaakte en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de psychische stoornis klager deed veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kon worden weggenomen. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om bij klager a dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 3 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, mr. M. Keppels en drs. J.E. Wouda, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven