Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4294/GB, 4 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:04-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4294/GB

Betreft: [klager] datum: 4 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.A. Oosterveen, namens [klager], verder te noemen klager, gericht tegen een op 19 juli 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 8 augustus 2018 gedetineerd. Hij verblijft in het Justitieel Complex Zaanstad.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Klagers grootste bezwaar richt zich tegen de onjuiste en zeer negatieve overwegingen uit het reclasseringsrapport. Klager is toen hij in zijn strafzaak nog een ontkennende verdachte was, bezocht door een medewerkster van de reclassering. Door een opmerking van de medewerkster van de reclassering trok klager de conclusie dat zij zijn achtergrond helemaal niet kende, terwijl hij al vier jaar reclasseringsbegeleiding had, waarvan het grootste gedeelte met positief contact. Toen de medewerkster begon over strafmodaliteiten, schoot dat klager nog meer in het verkeerde keelgat, nu hij nog verdachte was en niet was veroordeeld en ontkende. Het hele gesprek heeft vijf minuten geduurd en op basis daarvan en het dossier is vervolgens het rapport uit 2018 opgesteld. De meest vervelende stelling uit het rapport is dat klager absoluut niet mee zou willen werken aan een (forensische) behandeling. Dat is niet juist. Klager heeft aangegeven overal aan mee te willen werken. Op dit moment is hij in de inrichting bezig met een behandeling in overleg met de reclassering. Het Openbaar Ministerie (OM) verwijst nadrukkelijk naar het standpunt van de reclassering dat klager niet meer wenst mee te werken aan het inperken van zijn problematiek. Dat is dus niet juist. Daarbij zijn er zeer veel argumenten om het risico op recidive lager in te schatten dan de reclassering dat doet, nu die inschatting niet gebaseerd is op de huidige situatie en uit wordt gegaan van onjuiste gegevens. Klager is van mening dat het niet redelijk is dat hem op basis van onjuiste informatie en gegevens van de reclassering de kans wordt ontnomen om dan wel een klinisch traject te volgen, dan wel normaal te faseren.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Zoals uit de bijgevoegde rapporten van de reclassering blijkt, is de stelling dat de conclusie van de reclassering is gebaseerd op een enkel gesprek uit 2018 onjuist. Klager is ook na zijn veroordeling bezocht door de reclassering, waarbij aan hem is verteld dat bij het opstellen van de rapportage ook de informatie uit voorgaande reclasseringstoezichten zou worden betrokken. Zowel in het rapport van 20 november 2018 (de beroepscommissie begrijpt: 7 januari 2019) als van 15 (de beroepscommissie begrijpt: 16) mei 2019 wordt aangegeven dat het risico op recidive, letselschade en onttrekking aan de voorwaarden wordt ingeschat als hoog. Gesteld wordt dat een klinisch traject noodzakelijk wordt geacht om het risico te kunnen inperken. Ondanks dat klager aangeeft dat hij de risico’s anders ziet dan dat deze door de reclassering zijn ingeschat, wordt aan de inschatting van de getrainde medewerkers van de reclassering meer waarde gehecht, dit mede in het licht van het feit dat klager meerdere reclasseringstoezichten heeft gehad en toch opnieuw is veroordeeld voor een ernstig geweldsdelict. Gelet op de ingeschatte risico’s kon het verzoek in redelijkheid worden afgewezen. Hoewel de wens van klager deel te nemen aan een detentiefaseringstraject voorafgaand aan zijn einddatum begrijpelijk is, is het gelet op de onderliggende rapportages en de door de rechtbank opgelegde voorwaarden de vraag of de door klager beoogde plaatsing in een b.b.i. de juiste stap is om dit te realiseren.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd.

4.2.      Klager is veroordeeld voor het plegen van een woningoverval waarbij de 77-jarige bewoonster letsel heeft opgelopen. Aan hem is een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De volgende bijzondere voorwaarden zijn opgelegd: een meldplicht, een behandelverplichting, een contact- en een locatieverbod en een klinische opname met een nazorgtraject. Uit het reclasseringsadvies van 7 januari 2019 en het reclasseringsadvies van 16 mei 2019 volgt kort gezegd dat de reclassering het risico op recidive, letselschade en onttrekken aan de voorwaarden inschat als hoog. De reclassering acht vanwege klagers problematiek een klinisch behandeltraject noodzakelijk. Eerdere behandeltrajecten zijn niet van de grond gekomen of vroegtijdig beëindigd. De reclassering adviseert negatief ten aanzien van fasering naar een b.b.i. Een wenselijker volgorde is wat haar betreft dat klager mee gaat werken aan diagnostiek teneinde tot een indicatiestelling te kunnen komen, waarna een klinisch traject in het kader van een artikelplaatsing kan starten. Bij het opstellen van de rapporten is ook informatie van eerdere reclasseringstoezichten betrokken, zo blijkt uit het rapport van 16 mei 2019, nu klager al langere tijd (sinds 2014) in beeld is bij de reclassering.

4.3.      Het OM heeft negatief geadviseerd, omdat de overval nog steeds veel impact heeft op de wijze waarop het slachtoffer in het leven staat. Daarnaast bestaat twijfel of klager het ‘groene’ gedrag buiten detentie voort kan zetten. Ondanks eerdere pogingen is gedragsverandering uitgebleven. Met het oog op het advies van de reclassering, en gezien het feit dat er nog geen stappen zijn ondernomen om de problematiek van klager in te perken, is het OM van mening dat iedere vorm van vrijheden te vorm te vroeg komt. De directeur van het Justitieel Complex heeft op basis van deze adviezen negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek.

4.4.      Er bestaat onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de inhoud en de juistheid van de opgestelde adviezen van de reclassering. De beroepscommissie overweegt dat uitgegaan mag worden van de deskundigheid van reclasseringsmedewerkers. Voorts overweegt de beroepscommissie dat klager al sinds 2014 aldaar bekend is, zodat er ook daarom vanuit kan worden gegaan dat de reclassering zich een goed beeld van klager heeft kunnen vormen. Op basis van de informatie in die adviezen kon in redelijkheid worden geoordeeld dat plaatsing in een b.b.i. op dit moment (ondanks klagers groene gedrag in de inrichting) niet is aangewezen. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 4 september 2019.

secretaris         voorzitter

Naar boven