Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6431/GB, 29 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:29-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6431/GB             

Betreft [klager]            Datum 29 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 16 maart 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft in het buitenland een melding gekregen dat hij werd gezocht, omdat het Fugitive Active Search Team (FAST) van het Openbaar Ministerie (OM) was ingezet om hem op te sporen en aan te houden. Een enkel telefoontje naar de reclassering of naar klagers ex-vrouw had ertoe geleid dat direct met klager contact had kunnen worden opgenomen. Klager is niet aangehouden door het FAST. De Tsjechische politie heeft klager opgehaald, omdat zij wisten waar hij woonde. Door de overheid worden merkwaardige maatregelen genomen, omdat er onderling binnen de overheid niet wordt gecommuniceerd en er binnen de overheid overal eilandjes bestaan met ieder hun eigen systeem. Klager was in beeld, maar door de slechte communicatie niet gelijk voor het FAST. Van een mogelijk vluchtgevaar is daarom geen sprake.

Het OM verbindt ten onrechte conclusies aan uitspraken. Zo meent het OM dat resocialisatie eerder dan de proeftijd niet mag plaatsvinden, omdat dit in strijd zou zijn met de door de rechter gedane uitspraak. Klager vraagt zich af hoe het zo kan zijn dat alle instanties hebben geaccepteerd dat het OM de mening van de rechter bepaalt. Het OM bepaalt nu namelijk voor de rechter wat de rechter met zijn uitspraak heeft bedoeld, terwijl die bedoeling nergens is terug te lezen in het vonnis. Klager verbaast zich erover dat verweerder het advies van het OM klakkeloos overneemt. Het OM mag in het kader van de verdeling van de machten niet op de stoel van de rechter zitten.

Klager is volgens verweerder een ontkennende verdachte, terwijl hij reeds door het gerechtshof is veroordeeld. De door verweerder in de bestreden beslissing gemaakte opmerking dat bij klager de psychopathologie nog onverminderd aanwezig is, bepaalt het niveau van de bestreden beslissing. Als verweerder bedoeld heeft te zeggen dat bij klager een psychische ziekte aanwezig is, dan klopt de geformuleerde zin niet.

Al met al kloppen vele onderdelen in de bestreden beslissing niet. Klager heeft zijn ex-vrouw niet verkracht en het feit dat hij daarvoor is veroordeeld heeft hem geraakt en doet hem veel pijn. Het is voor hem moeilijk te bevatten dat hij veroordeeld is, omdat in zijn procesdossier stukken zitten waaruit blijkt dat hij onschuldig is. Dat klager geen gebruik zou hebben gemaakt van de kansen tot behandeling is onjuist, omdat hij al lange tijd praat met psychologen in de inrichting en open en eerlijk is over het delict waar hij voor veroordeeld is. Hij is bereid om mee te werken en heeft dit ook veelvuldig gedaan. Dat er uit de behandelingen en gesprekken tussen de reclassering en klager misschien niet altijd bevredigende antwoorden zijn gekomen, wil niet zeggen dat niet met klager kan worden begonnen aan een faseringstraject en dat hem niet een kans kan worden geboden. Na klagers einddatum is er geen proeftijd meer en staat hij geheel op vrije voeten. Gelet op alle genoemde problemen die men constateert, waarvan een groot deel in ieder geval gemakkelijk valt te weerleggen en ook is weerlegd, moet toch, gelet op het maatschappelijk belang, met klager naar vrijheden toe worden gewerkt. Zijn recidiverisico wordt ingeschat als laag. Klager wil resocialiseren, maar dit wordt momenteel geheel niet toegelaten. Dit is onverantwoord.

In aanvulling op zijn beroepschrift verzoekt klager ook om verlof PP/enkelband op 14 april 2020. Verder verzoekt hij nog deelname aan een penitentiair programma (PP) en deelname aan een basis penitentiair programma (BPP), omdat alles redelijk lang duurt en hij hier op 27 april 2020 respectievelijk op 28 mei 2020 voor in aanmerking komt.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de reclassering het risico op onttrekken aan voorwaarden als hoog heeft ingeschat. Het OM deelt deze opvatting, omdat het OM klager via het FAST heeft opgespoord en geeft verder aan dat er een hoog risico is dat klager zich niet aan de gestelde voorwaarden zal houden. De vrijhedencommissie adviseert ook negatief.

Klager voldoet – op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) – niet aan de voorwaarden voor plaatsing in een BBI. Klager was onvindbaar en moest worden opgespoord door het FAST van het OM. De reclassering was niet op de hoogte waar hij was en heeft dit ook in het reclasseringsadvies opgenomen. De reclassering wilde het toezicht op klager beëindigen, omdat hij alle voorwaarden van het toezicht had overtreden. Op het moment dat de reclassering klager hierover wilde informeren, was hij onvindbaar. Klager is door de Tsjechische politie opgepakt, omdat er voor hem al een Europees Arrestatiebevel (EAB) was uitgevaardigd door het arrondissementsparket Oost-Nederland voor het onttrekken van zijn kind aan het gezag. Het FAST heeft vervolgens hun EAB ook meegestuurd en daarmee is de overlevering mogelijk gemaakt.

Klager verbaast zich over het door verweerder één op één overnemen van het OM advies en beklaagt zich over een schending van de scheiding der machten. Verweerder verwijst daarom naar het advies van het OM. In dit advies staat – kort gezegd – dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan het voorwaardelijke strafdeel een groot aantal bijzondere voorwaarden heeft gekoppeld en dat het arrest dadelijk uitvoerbaar is. Het gerechtshof geeft met dit arrest aan wanneer en op welke wijze resocialisatie plaatsvindt, namelijk in het kader van de proeftijd en niet eerder. Het is in strijd met de uitspraak om eerder vrijheden toe te kennen. De mogelijkheid is aanwezig om vooruitlopend op de proeftijd stappen te zetten binnen de penitentiaire inrichting (PI) om het traject in de proeftijd goed voor te bereiden en dan vindt een aan de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI)/PP gelijkwaardige invulling plaats binnen de proeftijd.

Uit het reclasseringsrapport blijkt onder het kopje “Inschatting risico’s” onder meer dat de psychopathologie bij klager nog onverminderd aanwezig is en dat het hem ontbreekt aan zelf reflecterend vermogen. Met psychopathologie worden kenmerken van de geestelijke gezondheid in zijn geheel aangeduid.

De afwijzing van het verzoek tot plaatsing in een BBI is dan ook niet als onredelijk aan te merken.

3. De beoordeling

Klager is sinds 4 juli 2019 gedetineerd. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren wegens verkrachting. Op 22 januari 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden wegens het niet naleven van de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden. Klager zit momenteel deze twaalf maanden uit en de einddatum van klagers detentie is bepaald op 23 juli 2020.

Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager een meer dan beperkt vlucht- en maatschappelijk risico zou vormen bij plaatsing in een BBI. Dat wordt gebaseerd op de omstandigheid dat klager tijdens zijn proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd en hij voor justitie onvindbaar was en de inzet van het FAST van het OM noodzakelijk was om klager op te sporen en in te kunnen sluiten.

Klager beschikt over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres, is een zogeheten first offender en zijn gedrag in de inrichting is goed.

Daartegenover staat dat uit het dossier naar voren komt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – op basis van het door de reclassering uitgebrachte advies betreffende de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden – heeft besloten het reclasseringstoezicht voortijdig te beëindigen, omdat klager zich tijdens de proeftijd niet gehouden heeft aan de in het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgenomen bijzondere voorwaarden. Verder was de inzet van het FAST van het OM noodzakelijk om klager op te sporen en aan te kunnen houden, omdat hij voor justitie en de reclassering op dat moment onvindbaar was. Het OM heeft op basis van voornoemde omstandigheden negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek en stelt daarbij ook dat het risico op het niet nakomen van afspraken groot is. De reclassering heeft bij het inschatten van de risico’s gebruikgemaakt van twee risicotaxatie instrumenten, omdat het delict waarvoor klager is veroordeeld een zedendelict betreft. Op basis van deze twee risicotaxatie-instrumenten schat de reclassering het recidiverisico in als laaggemiddeld, omdat bij klager de psychopathologie nog onveranderd aanwezig is en het hem aan zelf reflecterend vermogen ontbreekt. De reclassering schat het risico op onttrekken aan voorwaarden in als hoog, omdat klager de afgelopen jaren heeft laten zien zich niet aan de voorwaarden van instanties zoals de reclassering en veilig thuis/jeugdzorg te kunnen dan wel te willen houden. De reclassering constateert daarbij problemen in klagers psychosociaal functioneren en houding. Daarnaast is van belang dat klager tijdens de tenuitvoerlegging van zijn voorwaardelijke gevangenisstraf (sinds 2019) nog geen vrijheden heeft genoten.

De beroepscommissie merkt tot slot op dat het door klager ingediende nieuwe verzoek tot verlof PP/enkelband, deelname aan een PP en BPP in dit beroep niet aan de orde is, nu dit verzoek in beroep is gedaan en verweerder hierop eerst een beslissing dient te nemen.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 29 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven