Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5854/GB, 23 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:23-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5854/GB                        

Betreft [klager]            Datum 23 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 16 januari 2020 afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. T.S. van der Horst, en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is bekend met de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015. Dit betreft een zogenaamde vervolgingsoverlevering. Hij zal op grond van deze uitspraak echter niet meer worden overgeleverd aan de Belgische autoriteiten, omdat de strafzaak – waarvoor de Belgische autoriteiten om de overlevering hadden verzocht – inmiddels op 22 juni 2017 in België is afgedaan en onherroepelijk is. Uit het aan klager uitgereikte gevangenisbriefje blijkt niet dat hij tegen het vonnis van de Belgische rechtbank nog een rechtsmiddel kan aanwenden. De Belgische autoriteiten hechten kennelijk geen waarde meer aan zijn komst, omdat hij nooit aan hen is overgedragen en er naar aanleiding van de uitspraak nooit actie is ondernomen om hem – ten behoeve van de executie van de opgelegde straf – overgedragen te krijgen. Er is ook geen grond meer voor klagers overdracht aan de Belgische autoriteiten, omdat de uitspraak van de IRK door tijdsverloop is achterhaald. Verweerder kan de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) niet aan de bestreden beslissing ten grondslag leggen, omdat deze situatie niet aan de orde is. De bestreden beslissing is tot stand gekomen op basis van onjuiste informatie.

Verweerder had een belangenafweging moeten maken. De strikte toepassing van de uitzonderingsgrond komt niet overeen met de gedachte en ratio van het stapeltraject en dan vooral de visie van een succesvolle re-integratie om door middel van een stapsgewijze aanpak meer vrijheden te krijgen. Strikte interpretatie van de uitzonderingsgrond zou betekenen dat een gedetineerde een langdurig stapeltraject zou kunnen worden onthouden op basis van één dag hechtenis in het buitenland. Een gedetineerde loopt op deze manier een uitgebreid resocialisatietraject mis. Dit kan nooit de bedoeling van de wetgever geweest zijn.

In klagers situatie komt het erop neer dat hij twee maanden van de aan hem opgelegde gevangenisstraf zal moeten ondergaan ofwel in een Belgische gevangenis, ofwel door middel van elektronisch toezicht. Het overige gedeelte van de aan hem opgelegde straf zal in beginsel niet ten uitvoer worden gelegd. Zowel de samenleving als klager zijn gebaat bij een intensief re-integratietraject, voordat klager na een jarenlange detentie zal terugkeren in de maatschappij. Klager heeft geen aanleiding gegeven om te veronderstellen dat hij zich gedurende het stapeltraject zal misdragen en er zijn ook geen redenen om aan te nemen dat er sprake zou zijn van vluchtgevaar. Het is zeer onwaarschijnlijk dat iemand die al geruime tijd gedetineerd is, zich zou onttrekken vanwege het moeten uitzitten van twee maanden detentie. Tijdens klagers verblijf in de locatie Roermond heeft hij al zes keer een omgekeerd bezoek genoten en tijdens deze externe bezoekmomenten heeft hij zich altijd aan de afspraken gehouden.

Klager is gepromoveerd naar het plusprogramma en vertoont binnen de inrichting goed gedrag. Hij werkt door middel van deelname aan cursussen hard aan zichzelf en verricht arbeid in de keuken.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij na afloop van zijn Nederlandse detentie zal worden overgeleverd aan de Belgische justitiële autoriteiten. Klager komt om die reden niet in aanmerking voor plaatsing in een regime met regimaire vrijheden.

De bestreden beslissing is ook gebaseerd op adviezen van het Openbaar Ministerie (OM), de reclassering, het multidisciplinair overleg (MDO) en de directeur van de locatie Roermond. Het OM heeft negatief geadviseerd, onder meer omdat klager het delict heeft gepleegd terwijl hij deelnam aan een faseringstraject. Verder is klager voor een zeer ernstig delict veroordeeld en heeft hij tijdens de behandeling van de strafzaak niet of nauwelijks verantwoording genomen voor deze feiten. Klager wenst – ondanks dat daartoe op grond van eerdere rapportages aanleiding toe zou zijn – niet behandeld te worden. Volgens het OM is er sprake van een groot en onaanvaardbaar risico op het plegen van (gewelddadige) strafbare feiten. De reclassering schat het recidiverisico en het risico op letselschade in als hoog. Het MDO heeft negatief geadviseerd, omdat er momenteel geen uitvoeringsverantwoordelijke is voor het PP en het OM zeer negatief heeft geadviseerd. De directeur van de locatie Roermond heeft negatief geadviseerd, eveneens omdat er geen uitvoeringsverantwoordelijke is voor het PP en gelet op het feit dat klager een beperkt probleembesef en probleeminzicht heeft, zodat klager behandeling niet noodzakelijk acht.

3. De beoordeling

Klager is sinds 13 april 2015 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek, wegens het medeplegen van diefstal met geweld. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 28 juni 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is (mede) afgewezen, omdat klager volgens de uitspraak van de IRK van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015 na afloop van zijn detentie in Nederland, zou worden overgeleverd aan België en daardoor niet in aanmerking zou komen voor plaatsing in een ZBBI. In dit vonnis wordt de overlevering van klager aan de Belgische onderzoeksrechter toegestaan.

Klager is inmiddels op de hoogte gebracht van een vonnis van 22 juni 2017 van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, waaruit blijkt dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De beroepscommissie overweegt echter dat het op basis van het dossier onduidelijk is of het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen betrekking heeft op dezelfde zaak als waarvoor de vervolgingsoverlevering is toegestaan. Mede om deze reden is dan ook onvoldoende duidelijk of klager na zijn gevangenisstraf in Nederland daadwerkelijk zal worden overgeleverd.

In het dossier bevindt zich evenwel voldoende andere informatie op grond waarvan het verzoek kon worden afgewezen. Daartoe overweegt de beroepscommissie als volgt. Klager is tijdens zijn deelname aan een faseringstraject gerecidiveerd. Verder heeft hij een uitgebreide justitiële documentatie met meerdere veroordelingen (ook voor verschillende geweldsdelicten). Kennelijk hebben eerdere veroordelingen recidive niet kunnen voorkomen. De reclassering schat het risico op recidive en het risico op letselschade in als hoog. De reclassering constateert daarbij problemen in klagers houding. De directeur van de locatie Roermond heeft negatief geadviseerd. Weliswaar is klagers gedrag binnen de inrichting goed, maar klager heeft een beperkt probleembesef en probleeminzicht.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 23 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven