Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5454/GB, 8 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:08-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/5454/GB             

Betreft [klager]            Datum 8 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 2 december 2019 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. S. Konya, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft niet geweigerd mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek of een behandeling. De reclasseringsambtenaar heeft klager gezegd dat hij in gesprek moest gaan met een psycholoog. Dat heeft klager ook gedaan. Op basis van dat gesprek zou klager een positief advies krijgen op zijn verzoek tot deelname aan een stapeltraject. Daarna moest hij – hoewel dit in eerste instantie niet de afspraak was – ook nog een test onderdaan. Op het moment dat duidelijk werd dat de door hem ondergane test geen resultaten opleverde, heeft hij kenbaar gemaakt niet nogmaals een test te willen ondergaan, omdat hij reeds uitvoering heeft gegeven aan hetgeen in eerste instantie met hem was afgesproken. De geplande afspraak met de psycholoog bleek achteraf niet bedoeld te zijn voor een gesprek, maar voor het afnemen van een test. De reclassering hoort klager te helpen en te begeleiden in plaats van telkens nieuwe eisen te stellen.

De rechter en het Openbaar Ministerie (OM) hebben het eerder niet nodig gevonden klager te laten diagnosticeren in het Pieter Baan Centrum (PBC). De rechter heeft aan klager ook geen bijzondere voorwaarden opgelegd omtrent zijn re-integratie. Klager vindt het vreemd dat aan hem – buiten medeweten van de rechter om – bijzondere voorwaarden worden opgelegd.

Klager voldoet aan alle eisen en criteria voor plaatsing in een ZBBI en is zeer gemotiveerd om zijn verdere leven in vrijheid op te pakken. Zijn re-integratie loopt vertraging op en hij loopt het risico dat hij – wanneer hij in vrijheid zal worden gesteld – met lege handen staat en dat wil hij voorkomen. Klager heeft groot belang bij het opbouwen van een toekomst buiten de inrichting. Hij begrijpt dan ook niet waarom de reclassering niet de inschatting kan maken of er in zijn geval bij detentiefasering sprake is van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Hij vertoont binnen de inrichting goed gedrag, functioneert goed op de afdeling en neemt deel aan de pilot 32 uur werken. Verweerder dient hieraan meer gewicht toe te kennen dan in de bestreden beslissing is gedaan.

Het is klagers recht om de feiten waarvoor hij veroordeeld is te (blijven) ontkennen. Een veroordeling betekent niet per definitie dat een feit ook daadwerkelijk door hem is begaan. Het gaat om feiten die ruim elf jaar geleden hebben plaatsgevonden en klager heeft inmiddels al een groot deel van zijn straf uitgezeten.

De afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject is gebaseerd op onjuistheden en daarom niet deugdelijk tot stand gekomen. Verzocht wordt het beroep mondeling te mogen toelichten.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat – kort gezegd – niet kan worden gesproken van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Uit de onderliggende adviezen en de inhoudelijke overweging in de bestreden beslissing, blijkt dat gedoeld wordt op het maatschappelijk risico.

De politie heeft positief geadviseerd op klagers verzoek tot detentiefasering, het OM negatief. Uit de overige uitgebrachte adviezen blijkt dat het niet mogelijk is gebleken een nieuw reclasseringsadvies met risicotaxatie en een gedegen plan van aanpak te realiseren. Doordat klager, ondanks de onherroepelijke veroordeling, geen enkele verantwoordelijkheid voor de bewezenverklaarde feiten neemt, kan er geen inschatting worden gemaakt van het risico dat klager voor de maatschappij vormt, indien hij vrijheden zou genieten.

Klager heeft naar aanleiding van een onderzoek naar de mogelijkheden voor een PP alsnog zijn medewerking verleend aan verdiepingsdiagnostiek, maar hij heeft geen toestemming gegeven de uitkomsten hiervan met de reclassering te delen en hij heeft een voorstel om verder onderzoek uit te voeren geweigerd. Klager blijft medewerking aan behandeling dan wel samenwerking met de reclassering weigeren. Gezien de ernst van de door klager op jonge leeftijd gepleegde feiten, is deze ontwikkeling zeer zorgelijk te noemen.

Klagers responsiviteit wordt ingeschat als laag, omdat hij sterk de indruk wekt zijn eigen plan te willen trekken. Dat klager zich in detentie goed gedraagt en werkzaam is als afdelingsreiniger, is onvoldoende garantie voor het kunnen vaststellen van een verwaarloosbaar maatschappelijk risico. Daarvoor is meer duidelijkheid nodig over hoe hij– gezien de jonge leeftijd waarop klager gedetineerd raakte in combinatie met de duur van de detentie – zich in de afgelopen jaren in detentie heeft ontwikkeld. Ook is er een concrete invulling van het PP nodig. Daarnaast is sprake van een ruim strafrestant. In dit geval dient het belang van de maatschappij te prevaleren boven klagers persoonlijk belang.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 17 februari 2009 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek, wegens het medeplegen van doodslag op twee personen, diefstal met geweld in vereniging en het medeplegen van opzettelijke brandstichting. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 14 februari 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen maatschappelijk risico. Dat wordt gebaseerd op de omstandigheid dat klager ontkent de delicten te hebben gepleegd waarvoor hij is veroordeeld en vooral op het feit dat klager geen toestemming heeft gegeven de uitkomsten van de verdiepingsdiagnostiek met de reclassering te delen, waardoor de reclassering geen nauwkeurige risico-inschattingen kan maken. Daarnaast heeft klager nog geen eerdere vrijheden genoten en is er sprake van een ruim strafrestant.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die voor een ernstig delict zijn veroordeeld, zoals klager, maar er dient – zeker in die gevallen – wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

Klager beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres en zijn gedrag in de inrichting is goed.

Daartegenover staat dat klager gedurende zijn detentie geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van enig psychologisch dan wel psychiatrisch onderzoek. Hij heeft pas naar aanleiding van een onderzoek naar de mogelijkheden van een PP alsnog zijn medewerking verleend aan verdiepingsdiagnostiek, maar hij heeft geen toestemming gegeven de uitkomsten hiervan te delen met de reclassering. Daarnaast heeft klager kenbaar gemaakt zijn medewerking niet te willen verlenen aan enige vorm van behandeling, begeleiding dan wel ondersteuning om zijn resocialisatie goed te laten verlopen. Voorts wekt hij bij de reclassering de indruk zijn eigen plan te willen trekken. De reclassering heeft hierdoor niet kunnen vaststellen of en zo ja, welke (persoonlijkheids)problematiek bij klager aanwezig is en welke impact een langdurige detentieperiode heeft gehad op het relatief jonge leven van klager. Hierdoor is het maken van een nauwkeurige inschatting van het risico op recidive en het risico op letselschade niet mogelijk gebleken. De reclassering constateert problemen op de leefgebieden dagbesteding en houding. Gezien de ernst van de feiten moet ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van de nabestaanden. Tot slot is van belang dat klager tijdens de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf (sinds 2009) nog geen vrijheden heeft genoten. Het ligt in de rede dat klager – te zijner tijd – eerst minder vergaande vrijheden geniet.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 8 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven