Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3758/GA en R-19/3760/GA, 3 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:03-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/3758/GA en R 19/3760/GA

                                   

Betreft [klager]            Datum 3 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn (hierna: de directeur) en op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.         zijn plaatsing op een meerpersoonscel (MPC) met gedetineerde B. (AE 2019/189);
b.         de beslissing hem tijdens de arbeidsuren in te sluiten en de hoogte van het toegekende wachtgeld (AE 2019/193).

De alleensprekende beklagrechter heeft op 1 april 2019 beklag a. ongegrond verklaard en beklag b. gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €25, . De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

De directeur en klager hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft de directeur, klager en zijn raadsvrouw mr. J.J. Serrarens in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Beklag b.

Het uurloon voor gedetineerden bedraagt €0,76. Een gedetineerde arrestant krijgt 80% hiervan, omdat er vooralsnog geen arbeid wordt aangeboden in dat regime. Dat is €0,61 per uur en niet €0,64. Dit staat ook vermeld in Bijlage 3 bij de huisregels van de PI Alphen. Verzocht wordt klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag.

 

Standpunt van klager

Beklag a.

Klager heeft al in de beklagprocedure gesteld dat er sprake was van een contra-indicatie. De medegedetineerde die bij klager op cel werd geplaatst, vertelde hem dat hij last had van schizofrenie en psychoses, dat hij net uit de isoleercel kwam, dat hij nog niet door een psycholoog of psychiater was gezien en dat hij de medicatie die hij al jaren gebruikte nog niet had gekregen. De medegedetineerde had al eerder op een Extra Zorgvoorziening (EZV) verbleven. Hij vertoonde ook bizar gedrag in de periode dat hij samen met klager op de MPC verbleef.

Het zou kunnen dat de medische dienst geen contra-indicatie had afgegeven op het moment dat de medegedetineerde bij klager werd geplaatst. Het hoofd van de medische dienst zou hem hebben onderzocht. Het is echter de vraag of die voldoende in staat was om die screening uit te voeren. Volgens de medegedetineerde was hij immers nog niet door een arts gezien. Hij zou zelfs nog geen medicatie hebben gekregen. Dat doet vermoeden dat het hoofd van de medische dienst geen arts was.

Het is bizar dat een verwarde medegedetineerde direct uit een isoleercel op een MPC wordt geplaatst. Uit niets blijkt dat de directeur een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Klager heeft via zijn mentor de medische dienst ingeschakeld om de medegedetineerde te onderzoeken. De arts gaf geen contra-indicatie af. Pas nadat klager daartoe expliciet verzocht, is de medegedetineerde op 21 februari 2019 door een psycholoog gezien. Die adviseerde de directeur om hem direct over te plaatsen, wat ook is gebeurd.

Op 15 februari 2019 heeft klagers raadsvrouw de directeur al gevraagd de medegedetineerde over te plaatsen. Daarop werd niet gereageerd. Daarom is op 18 februari 2019 beklag ingesteld. Ook dat heeft echter niet tot nader onderzoek geleid.

 

Beklag b.

De beklagrechter is niet ingegaan op het feit dat klager niet mocht deelnemen aan de arbeid (ondanks herhaalde verzoeken daartoe) en op het feit dat hij tijdens de arbeidsuren is ingesloten. Ook is de beklagrechter voorbijgegaan aan het feit dat klager in de eerste veertien dagen na binnenkomst geen loonvervangende tegemoetkoming heeft gekregen. Het basisuurloon bedraagt €0,76 en niet €0,64, zoals de beklagrechter heeft overwogen. Klager wil een tegemoetkoming voor het bedrag dat te weinig is uitbetaald en voor geleden ongemak.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag a. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

 

Beklag b. (vgl. RSJ 10 februari 2020, R-19/3061/GA)

Klager heeft zich beklaagd over de omstandigheid dat hij niet aan de arbeid mocht deelnemen, dat hij in die tijd werd ingesloten en dat hem daarvoor onvoldoende wachtgeld is betaald. De beklagrechter is niet op alle onderdelen ingegaan. De beroepscommissie zal dit alsnog doen.

Aan klager werd geen arbeid aangeboden, omdat hij in het arrestantenregime verbleef. In artikel 47, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de directeur zorg draagt voor de beschikbaarheid van arbeid. De Pbw biedt geen basis voor een algemene uitzondering op de verplichting van de directeur. De Pbw en de bijbehorende Memorie van Toelichting (MvT) bevatten evenmin een grondslag om het recht op deelname aan arbeid categoraal voor bepaalde groepen gedetineerden of afdelingen uit te sluiten. Integendeel, uit de MvT blijkt dat uitgangspunt van de wetgever is dat alle (tot vrijheidsstraf) veroordeelde gedetineerden deelnemen aan (eenvoudige) arbeid. Dat in (de toelichting op) de wijziging van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (hierna: de Regeling) staat vermeld dat aan arrestanten gedurende de eerste acht weken van hun detentie géén arbeid wordt aangeboden, is voor de beroepscommissie geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, want zij acht het niet aanbieden van arbeid in strijd met artikel 47 van de Pbw.

Het voorgaande betekent echter niet dat de directeur altijd aan iedere arrestant arbeid moet aanbieden. De directeur moet daartoe in individuele gevallen nagaan of de specifieke detentiesituatie van een gedetineerde eraan in de weg staat dat hem arbeid wordt aangeboden. Van een dergelijke beoordeling is in deze zaak niet gebleken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie het recht had om deel te nemen aan de arbeid.

 

Wachtgeld

Nu die arbeid kennelijk niet beschikbaar was, is de vraag hoeveel wachtgeld aan klager uitgekeerd had moeten worden. In artikel 5, sub c, van de Regeling is bepaald dat de gedetineerde een ‘loonvervangende financiële tegemoetkoming’ (oftewel: wachtgeld) ontvangt voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en voor zover hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod voor arbeid. De hoogte van de tegemoetkoming is dan gelijk aan het basisuurloon.

Het recht op wachtgeld ontstaat in beginsel dus de dag volgend op de dag dat arbeid onderdeel uitmaakt van het dagprogramma van de gedetineerde, terwijl hij niet aan arbeid kan deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod van arbeid. Artikel 47 van de Pbw laat geen ruimte om een afwijkend tijdstip te bepalen waarop de wachtgeldregeling ingaat. De door de directeur overgelegde Bijlage bij de huisregels is in zoverre dus niet verenigbaar met de Pbw en de Regeling. Nu het ervoor moet worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie in de gelegenheid had moeten worden gesteld om arbeid te verrichten, maar daarin niet kon worden voorzien door de directeur, komt hem vanaf de dag na de aanvang van zijn detentie wachtgeld toe, gelijk aan het basisuurloon. Dat bedraagt €0,76 (artikel 2, tweede lid, van de Regeling).

Gelet op het voorgaande, had aan klager in de eerste twee weken van zijn detentie €30,40 (twee weken x vijf dagen x vier uur x €0,76) wachtgeld betaald moeten worden, terwijl hem in die weken niets is uitgekeerd. Het is echter onduidelijk hoelang klager daarna nog in het arrestantenregime heeft verbleven, zonder dat hij kon deelnemen aan de arbeid. Daarom zal de beroepscommissie voor dat gedeelte de directeur opdragen een nieuwe beslissing te nemen, zodat klager uiteindelijk €15,20 per week zal worden betaald voor de periode dat hij niet heeft kunnen werken doordat er geen arbeid beschikbaar was. Wat aan klager al is betaald, kan daarin worden verrekend.

De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een (aanvullende) tegemoetkoming toe te kennen voor het feit dat hij niet heeft kunnen deelnemen aan de arbeid, bovenop het wachtgeld dat hem op grond van de wet- en regelgeving toekomt. Dat neemt niet weg dat ernaar gestreefd moet worden dat arbeid zoveel mogelijk beschikbaar wordt gesteld. Het uitkeren van wachtgeld vormt hiervoor geen volwaardig alternatief.

 

Insluiting

Klager stelt dat hij tijdens de arbeidsuren is ingesloten. Hij verbleef echter in het arrestantenregime waar – zoals hiervoor bleek – structureel geen arbeid wordt aangeboden. Dat aan klager arbeid aangeboden had moeten worden, betekent nog niet dat de insluiting tijdens die uren op zichzelf ook als onredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt. Nu uit het dossier niet blijkt dat klager minder uren zou zijn uitgesloten dan op grond van de wet- en regelgeving is vereist, is onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een onredelijke en onbillijke beslissing om klager in te sluiten.

Gelet op het voorgaande, zal het beroep van de directeur ongegrond worden verklaard. Het beroep van klager inzake beklag b. zal gegrond worden verklaard. Aan hem zal een hogere tegemoetkoming worden toegekend dan de beklagrechter heeft gedaan. Daarnaast zal de directeur worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klagers beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.

De beroepscommissie verklaart klagers beroep inzake beklag b. gegrond en vernietigt de uitspraak van de beklagrechter inzake beklag b. voor zover klager daartegen beroep heeft ingesteld. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €30,40. Daarnaast draagt zij de directeur op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 3 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

             

secretaris        voorzitter

Naar boven