Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5966/JA, 19 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:19-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/5966/JA              

           

Betreft [klager]            Datum 19 mei 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op [1997] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen de intrekkingen van zijn verlof en de omstandigheid dat hij hierover pas op 23 mei 2019 een gesprek had met het afdelingshoofd (Hb-2019-74).

De beklagcommissie bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hartelborgt te Spijkenisse heeft op 24 januari 2020 klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag en het beklag voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. T. Sandrk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus, leiden ertoe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit dient ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager zou rond 11 april 2019 niet op zijn werk zijn verschenen. Op 8 mei 2019 werd pas beslist zijn verlof in te trekken. Uit de schriftelijke mededeling blijkt niet wanneer deze aan hem is uitgereikt. De beslissing van 15 mei 2019 tot het voortduren van de intrekking is te laat aan klager uitgereikt. Klager had op 23 mei 2019 een gesprek met het afdelingshoofd, terwijl de intrekking op 22 mei 2019 afliep.

De directeur heeft niet voldaan aan het verzoek van de beklagcommissie om de gevraagde stukken over te leggen. Een uitdraai van klagers openbaarvervoergegevens is onvoldoende om te kunnen concluderen dat klager niet op het werk is verschenen of zich niet heeft gehouden aan de weekplanning. De stukken van de reclassering waaruit dit kan blijken, ontbreken in het dossier, evenals klagers weekplanning, de getekende beslissing van 8 mei 2019 en informatie over de dag waarop klager met het afdelingshoofd heeft gesproken.

De aanvullende gronden – wat klager betreft geen aanvullende klachten – zijn weliswaar eerst per e-mail van 16 augustus 2019 dan wel ter zitting op 19 augustus 2019 aangevoerd, maar dat kon niet eerder, nu klager niet over de benodigde stukken van de directeur beschikte. Zonder stukken van de directeur, kunnen ook geen nieuwe klachten worden ingediend.

 

Standpunt van de directeur

Klager beklaagde zich erover dat hij op 23 mei 2019 pas het gesprek met het afdelingshoofd had, terwijl de intrekking van zijn verlof op 22 mei 2019 afliep. Klager heeft geweigerd om te tekenen voor ontvangst van de beslissing van 23 mei 2019. Deze is op vrijdagmiddag – de beroepscommissie begrijpt: 24 mei 2019 – aan hem uitgereikt.

De oorspronkelijke klacht zag dus alléén op het niet-tijdig horen en het niet-tijdig ontvangen van de schriftelijke beslissing. Tijdens de behandeling door de beklagcommissie kwamen allerlei zaken naar voren die niet ter zake doen of te laat aan de orde zijn gesteld. Hoewel niet alles relevant is ten aanzien van de oorspronkelijke klacht, wordt ook gereageerd op de gronden van het beroepschrift.

Klagers OV-chipkaart is uitgelezen. Daaruit bleek dat hij op plaatsen was geweest die niet overeenstemden met zijn (overgelegde) verlofplanning. Klagers werkgever heeft verklaard dat klager in april en mei 2019 niet heeft gewerkt (verklaring overgelegd). De reclassering is niet betrokken geweest bij het vaststellen van klagers afwezigheid op zijn werk. Dat heeft klager alleen zelf beweerd tegenover de maandcommissaris.

Begin mei is onderzoek gedaan naar een vermeende relatie tussen klager en een gedragsdeskundige. Dat is mede de reden geweest dat zijn verlof (pas) op 8 mei 2019 is ingetrokken. Destijds kon daar nog niet zoveel over worden gezegd, maar inmiddels is klager om die reden ook overgeplaatst naar de JJI Teylingereind.

Met het wegvallen van het werk, had klager geen dagbesteding meer en kon hij niet langer in de Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) verblijven. De beklagcommissie heeft klagers klacht daartegen gegrond verklaard, omdat de directeur de beslissing om klagers BBI-status te beëindigen onbevoegd zou hebben genomen. Deze beslissing is echter door de selectiefunctionaris genomen. De directeur heeft daartoe slechts een verzoek ingediend. Het zaakssysteem maakt het onmogelijk dat de directeur die beslissing zelfstandig neemt.

De manager primair proces is aangewezen als plaatsvervangend directeur (aanwijzingsbesluit overgelegd) en was dus bevoegd om de beslissing van 8 mei 2019 te nemen. De getekende beslissingen zijn in de beklagprocedure overgelegd. Ook is informatie gegeven over het horen van klager op 22 of 23 mei 2019.

 

3. De beoordeling

De omvang van het beroep

Uit het beroepschrift blijkt dat het beroep alleen ziet op de uitspraak inzake het beklag met kenmerknummer Hb-2019-74. De (vermeende) beslissing rond klagers BBI-status (Hb-2019-75) is in deze procedure dus niet aan de orde.

 

De omvang van het beklag

De directeur stelt (in beroep) dat de oorspronkelijke klacht niet is gericht tegen de intrekking(en) van klagers verlof. De beroepscommissie ziet – net als de beklagcommissie – in de tekst van het beklagformulier dat klager eigenhandig heeft geschreven, en in het bijzonder in de passage dat hij al de hele periode om duidelijkheid vroeg, echter voldoende aanknopingspunten om het beklag op te vatten als te zijn gericht tegen de (voortdurende) intrekking van zijn verlof.

 

De ontvankelijkheid van het beklag

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, voor zover dit was gericht tegen de intrekking(en) van zijn verlof, omdat het beklag in zoverre te laat zou zijn ingediend.

De beroepscommissie stelt vast dat klagers verlof is ingetrokken in de beslissingen van 8 mei 2019 en 15 mei 2019. Het is onduidelijk wanneer de beslissing van 8 mei 2019 is uitgereikt. De beslissing van 15 mei 2019 is op 17 mei 2019 uitgereikt. Klager heeft op het beklagformulier geschreven dat hij zijn klacht schrijft op 24 mei 2019.

Hoewel onduidelijk is wanneer de beslissing van 8 mei 2019 is uitgereikt, stelt de beroepscommissie vast dat het niet anders kan zijn dan dat klager hiervan uiterlijk op 15 mei 2019 op de hoogte was, omdat uit de stukken blijkt dat op die datum met hem (wederom) is gesproken over de intrekking en de gang van zaken die daaraan voorafging. Het beklag van 24 mei 2019 is dus te laat ten aanzien van de beslissing van 8 mei 2019. De beroepscommissie zal het beroep in zoverre dus ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen.

Nu de beslissing van 15 mei 2019 is uitgereikt op 17 mei 2019, is het beklag van 24 mei 2019 ten aanzien van deze beslissing wel tijdig ingediend. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom in zoverre vernietigen. Zij zal alsnog inhoudelijk oordelen over de beslissing van 15 mei 2019, waarin klagers verlof van 16 mei 2019 tot 22 mei 2019 is ingetrokken.

 

Inhoudelijk: de intrekking van het verlof van 16 mei 2019 tot 22 mei 2019

Uit de inlichtingen van de directeur – die waar nodig zijn onderbouwd met stukken – komt naar voren dat klager in april en mei niet op zijn werk is verschenen en dat hij (daarom) ook niet meer welkom was bij zijn werkgever. Daarnaast liep er een onderzoek naar een affaire tussen klager en een gedragsdeskundige. De voortdurende intrekking van klagers verlof had dus een bestraffend element, maar was ook noodzakelijk omdat hij geen volledige (zinvolle) invulling meer had voor zijn verloven. Gelet op deze beide factoren en op artikel 30, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, is de intrekking van klagers verlof van 16 mei 2019 tot 22 mei 2019 niet onredelijk of onbillijk. De beroepscommissie zal het beklag in zoverre daarom ongegrond verklaren.

 

Inhoudelijk: het gesprek met het afdelingshoofd

Vaststaat dat klager op 23 mei 2019 met het afdelingshoofd heeft gesproken, terwijl hem was gezegd dat dit gesprek op 22 mei 2019 zou plaatsvinden.

Hoewel het wenselijk is dat een gesprek plaatsvindt op de dag die eerder was aangekondigd, is het niet zonder meer onredelijk of onbillijk dat dit concrete gesprek pas op 23 mei 2019 heeft plaatsgevonden. Klager heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij per se op 22 mei 2019 – of nog eerder – een gesprek had moeten hebben. Over de intrekking van het verlof van 16 mei 2019 tot 22 mei 2019 is klager al gehoord voordat die beslissing werd genomen. Er is dus in elk geval geen sprake van schending van de hoorplicht ten aanzien van deze beslissing.

De beroepscommissie zal het beroep in zoverre dan ook ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van klagers verlof bij beslissing van 8 mei 2019 en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover dit betrekking heeft op de voortdurende intrekking van klagers verlof bij beslissing van 15 mei 2019, verklaart klager in zoverre alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart het beklag in zoverre ongegrond.

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen het moment waarop klager het afdelingshoofd heeft gesproken en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

 

 

Deze uitspraak is op 19 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. P. de Bruin, voorzitter, mr. H. Heddema en dr. J.G. Vinke, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven