Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5634/GV, 22 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:22-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-19/5634/GV

    

          

Betreft [klager]

Datum 22 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van […] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 24 december 2019 klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. M.C. Pedrotti, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Er is nog een openstaande schadevergoeding van €242.292,38. Klager betaalt sinds 25 maart 2019 een bedrag van €50,- per maand en heeft eenmalig een bedrag van €300,- betaald om te laten zien dat hij welwillend is. Deze omstandigheden dienen ertoe te leiden dat aan klager wel strafonderbreking wordt verleend.

Op het moment dat klager vrij zal komen, zou hij een bedrag van €100,- tot €200,- per maand kunnen afbetalen. Het is van belang om te benadrukken dat bij verzoeken tot strafonderbreking wordt gemeten met twee maten. De ene gedetineerde vreemdeling met hetzelfde, dan wel hoger, schadebedrag krijgt wel strafonderbreking en de ander, die in een soortgelijke situatie zit, niet. Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld. Gelet op vergelijkbare gevallen, dient klagers verzoek te worden toegewezen.

Daarnaast is de bestreden beslissing niet redelijk en billijk, aangezien klager door zijn status als vreemdeling in een nadeligere positie verkeert dan niet-vreemdelingen in detentie. Klager komt niet in aanmerking voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), waardoor hij de volledige gevangenisstraf zal moeten uitzitten indien aan hem geen strafonderbreking wordt verleend. De afwijzing van de strafonderbreking leidt tot een ongelijkwaardige behandeling ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor VI De hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en de ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld, vormen geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de VI-regeling. Het belang van de slachtoffers staat aan het verlenen van de strafonderbreking niet in de weg. De strafonderbreking gaat immers pas in op het moment dat klager Nederland heeft verlaten en onder de voorwaarde dat hij niet naar Nederland terugkeert. Klager zal aan deze voorwaarde voldoen. Daarnaast is het in het belang van de slachtoffers om strafonderbreking te verlenen, omdat klager dan aan het werk kan gaan om geld te verdienen en zo de schadevergoeding te kunnen afbetalen. Verweerder is op voornoemde argumenten niet ingegaan.

Daarbij heeft verweerder geen rekening gehouden met de persoonlijke belangen van klager bij het verlenen van strafonderbreking. Klager dient, in het geval aan hem geen strafonderbreking wordt verleend, de gehele straf uit te zitten. Daarnaast wacht zijn familie op hem in Bulgarije en wil hij daar zijn leven voortzetten. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden, waarbij het goede gedrag van klager en zijn voornemen om zijn bestaan weer op te pakken in Bulgarije, zijn meegenomen en afgewogen tegen de belangen van de maatschappij. In dit geval wegen de belangen van klager zwaarder.

Voor zover de bestreden beslissing stoelt op de belangen van de slachtoffers, heeft te gelden dat indien belangen van de slachtoffers zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, dit met informatie en concreet dient te worden onderbouwd. Dit kan informatie betreffen omtrent de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers, die bij slachtoffers is ingewonnen. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van de slachtoffers zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. De beslissing van verweerder is gelet op al het voorgaande, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk en onbillijk.

 

Standpunt van verweerder

Klagers raadsvrouw stelt dat klager een substantieel bedrag heeft betaald, namelijk €450,- en een eenmalige betaling van €300,-. Hieruit zou moeten blijken dat klager gemotiveerd is om de schadevergoeding te betalen. Het reeds betaalde bedrag is echter geenszins substantieel te noemen. De schadevergoeding is op €242.292,38 gesteld. Na aftrek van de gedane betalingen staat er nog een bedrag van €241.092,38 open. Daarbij heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau te kennen gegeven dat er geen mogelijkheid is om de schadevergoeding te incasseren als klager in Bulgarije verblijft. Aan strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling wordt de voorwaarde verbonden dat een gedetineerde niet terugkeert naar Nederland. Nu klager bij een te verlenen strafonderbreking niet terugkeert en er in Bulgarije geen pressiemiddelen zijn om de schadevergoeding te betalen, wordt het bedrag dan ook niet betaald.

Vaste jurisprudentie wijst uit dat het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen, op zichzelf niet aan het verlenen van strafonderbreking in de weg kan staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort (zie bijvoorbeeld RSJ 24 april 2019, R-19/2858/GV). Klager is veroordeeld voor zeer ernstige delicten, te weten witwassen en mensenhandel. De opgelegde schadevergoeding is aanzienlijker groter dan in de zaak waarnaar hiervoor verwezen is. Er is daarbij slechts €750,- betaald. Hoewel het begrijpelijk is dat klager zich bij zijn vrouw en kind wil voegen, blijkt uit het vrijhedenadvies dat hoewel het adres akkoord is bevonden, er geen nadrukkelijke toestemming van de bewoner is. Daarbij is er geen bewijs dat klager een vrouw en dochter in Bulgarije heeft. Gelet op het voorgaande kon in redelijkheid worden besloten aan klager geen strafonderbreking te verlenen.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek, nu klager (na een eerdere afwijzing in september 2019) inmiddels een aantal betalingen heeft gedaan ten aanzien van de schadevergoeding en hij informatie heeft opgevraagd hoe hij in Bulgarije kan blijven betalen. Dit in combinatie met zijn goede gedrag in de inrichting, maakt dat positief geadviseerd wordt.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geen bezwaar tegen verlof, mits de eventuele schadevergoedingen zijn voldaan.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 2 augustus 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens witwassen en mensenhandel. Daarnaast dient hij een vervangende hechtenis op grond van de wet Terwee van 365 dagen te ondergaan. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 19 maart 2021.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).

Klager stelt dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu hij als ongewenst verklaarde vreemdeling, anders dan gedetineerden met een verblijfstitel, niet voor de VI-regeling in aanmerking komt. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 uit te sluiten van VI, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Minister vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Klagers verweer kan op dit punt dan ook niet slagen (zie bijvoorbeeld RSJ 14 februari 2020, R-20/5800/GV).

Klagers verzoek tot strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling is kort gezegd afgewezen vanwege een schadevergoedingsverplichting van €242.692,38.

Een schadevergoedingsmaatregel houdt in betaling aan de Staat ten behoeve van slachtoffers en/of nabestaanden. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen, kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort (vgl. RSJ 24 april 2019, R-19/2858/GV).

Hoewel klager al enige tijd betalingen doet ten behoeve van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel en hij ook een eenmalige betaling heeft gedaan, is de beroepscommissie van oordeel dat deze welwillendheid (op dit moment) niet opweegt tegen de – resterende – omvang van de schadevergoeding die is opgelegd ten behoeve van de slachtoffers. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de afwijzing van het verzoek daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 22 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. R. Smeijers, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

 

 

 

Naar boven