Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5162/GA, 4 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:04-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/5162/GA

betreft: [klager]            datum: 4 maart 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.C. Vlielander, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 1 november 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Leeuwarden, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van bovengenoemde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van 30 september 2019 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof (LW-2019-477).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.

Klagers verlofaanvraag is ten onrechte afgewezen, nu hij zich in de inrichting goed gedraagt en de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling nadert. Daarnaast heeft de politie ten aanzien van het verlofadres positief geadviseerd en kan het klager niet worden verweten dat geen re-integratieplan is opgesteld. Ook de vrijhedencommissie van de p.i. Leeuwarden acht een herhalingsgevaar niet aanwezig.

 

De directeur heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.

Klagers verlofaanvraag is afgewezen op grond van artikel 4, aanhef en onder b, d, e, en f, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling). Blijkens het advies van de vrijhedencommissie laat klager een wisselend beeld zien wat betreft zijn gedrag. Hoewel in positieve zin een gedragsverandering is opgetreden, heeft het multidisciplinair overleg (mdo) onvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof. Vanwege het feit dat geen recente risicotaxatie van de reclassering aanwezig is en het feit dat klager heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een Pro Justitia rapportage (PJ-rapportage), zijn de aan het verlof verbonden risico’s onvoldoende in te schatten. In combinatie met het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) is verlofverlening in dit stadium van de detentie niet passend.

 

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

Het OM heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat sprake is van een niet-onherroepelijke strafzaak. Het verlenen van verlof staat op gespannen voet met de gronden waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd, waaronder het bestaan van ernstige bezwaren. Het is aan de maatschappij, en aan het slachtoffer in het bijzonder, zeer moeilijk uit te leggen dat klager ondanks deze ernstige bezwaren vrijheden kan genieten. Dat kan leiden tot onbegrip en maatschappelijke onrust. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met het verlenen van algemeen verlof zou kunnen worden ingestemd, is niet gebleken. Bovendien heeft klager op 19 maart 2019 geweigerd mee te werken aan het onderzoek in het kader van een PJ-rapportage. Deze rapportage prevaleert ten opzichte van het op 11 januari 2019 uitgebrachte reclasseringsadvies. Nu van de eventuele risico’s geen inschatting kan worden gemaakt, is het onverantwoord aan klager vrijheden te verlenen.

Het mdo heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Hoewel klager in positieve zin gedragsverandering laat zien, is er onvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof. Het mdo sluit zich aan bij het advies van het OM. In combinatie met de ernst van het delict, is het verlenen van algemeen verlof in dit stadium van klagers detentie niet passend.

De vrijhedencommissie van de p.i. Leeuwarden heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Op grond van het advies van het OM is sprake van een gevaar voor ernstige verstoring van de openbare of het plegen van strafbare feiten en een risico van maatschappelijke onrust. Ook is klager onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken. Hoewel hij de afgelopen periode positief gedrag vertoont, is hij op 11 september 2019 disciplinair gestraft, wegens het zich onttrekken aan toezicht. Daarnaast is hij bekend met persoonlijkheidsproblematiek. Aangezien de behandeling zich nog in een beginfase bevindt, is een verlof in deze fase van zijn detentie niet passend.

De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

 

3.         De beoordeling

In eerste aanleg is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek, wegens diefstal met geweld en afpersing, gepleegd in vereniging. Tegen dit vonnis heeft hij hoger beroep ingesteld. Nadien is tegen het arrest van het gerechtshof een cassatieberoep ingesteld. De fictieve einddatum van klagers detentie is bepaald op 16 maart 2020.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. De directeur heeft deze aanvraag afgewezen, in verband met een gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten, gebleken onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken, een risico voor ongestoord verlof als gevolg van een gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde en een risico van maatschappelijke onrust.

Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Volgens de directeur zijn de eventueel aan het verlof verbonden risico’s onvoldoende in te schatten, nu een recente risicotaxatie van de reclassering ontbreekt en klager heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het gedragsdeskundig onderzoek in het kader van een PJ-rapportage. De beroepscommissie kan dit standpunt niet onderschrijven. De omstandigheid dat klager niet heeft meegewerkt aan een PJ-rapportage kan, mede gelet op zijn positie als verdachte in het strafproces, de afwijzing van zijn verlofaanvraag op zichzelf niet dragen. Daar komt bij dat in het advies van de vrijhedencommissie passages uit het reclasseringsadvies van 11 januari 2019 zijn opgenomen en dit advies in het kader van de eventuele schorsing van klagers voorlopige hechtenis is uitgebracht. De reclassering heeft daarbij het recidiverisico, het risico op letselschade en het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden ingeschat als gemiddeld. Hoewel het advies aan het begin van het jaar 2019 is uitgebracht, heeft het niet te gelden als zeer gedateerd.

Klagers verlofaanvraag is eveneens afgewezen vanwege een risico van maatschappelijke onrust. Het OM heeft – zakelijk weergegeven – zich in het advies ten aanzien hiervan voornamelijk beroepen op de status van klager als voorlopig gehechte. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan deze status van klager op zichzelf niet leiden tot een afwijzing van zijn verlofaanvraag. De wet voorziet immers in artikel 14 van de Regeling expliciet in de mogelijkheid van verlofverlening voor nog niet onherroepelijk veroordeelden, vanaf het moment dat de duur van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd ten minste gelijk is aan een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf. Overigens zijn in het advies van het OM feiten en/of omstandigheden op grond waarvan in klagers geval sprake is van een risico op maatschappelijke onrust gesteld noch gebleken.

Hieraan doet niet af dat er omstandigheden aanwezig zijn die – mede in combinatie met de door de reclassering als gemiddeld ingeschatte risico’s – een contra-indicatie vormen voor verlofverlening en die een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Op 11 september 2019 is aan klager een disciplinaire straf opgelegd van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, vanwege het zich onttrekken aan het toezicht. Daarnaast merkt de reclassering in het advies van 11 januari 2019 op dat klager ten tijde van de feiten, waarvoor hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld, een intensieve vorm van jeugdhulp ontving die verband houdt met de bij hem geconstateerde persoonlijkheidsstoornis. Het psychosociaal functioneren van klager lijkt direct delict gerelateerd. Hoewel klager inmiddels therapie ondergaat, bevond hij zich ten tijde van de bestreden beslissing nog maar in de beginfase daarvan.

Gezien het voorgaande kan de beslissing van de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onder a, d en e, van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met verbetering van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, J.G.A. van den Brand en F. van Dekken, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 4 maart 2020.

 

 

 

            secretaris        voorzitter

 

Naar boven