Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6445/TA, 11 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:11-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-20/6445/TA

betreft: [klager]            datum: 11 mei 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Roosjen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 23 maart 2020 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (Me 2020-000003), verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie behandelt beroepen gericht tegen beslissingen over dwangbehandelingen in beginsel op zitting. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het Coronavirus leiden ertoe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 7 januari 2020, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder b, Bvt (hierna: b-dwangbehandeling).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Klager betwist uitdrukkelijk de weergave van de feiten van de kant van de instelling. De beklagcommissie is ten onrechte hierin meegegaan zonder acht te slaan op de opmerkingen van klager hierover. Juist bij zo’n ingrijpende beslissing is het aangewezen de feiten zoveel als redelijk mogelijk te verifiëren. Dan zal blijken dat veel vaststellingen meer een kwestie van interpretatie betreffen. Klager heeft het idee dat hij als een zeer lastige, mondige en bewerkelijke patiënt wordt gezien en dat men zijn gedrag beu is in plaats van met hem serieus het gesprek aan te gaan en te luisteren naar zijn kant van het verhaal alvorens een oordeel te vellen. Tijdens klagers verblijf in de instelling hebben zich nooit incidenten voorgedaan, laat staan dat tot ingrijpen zoals het toedienen van medicatie moest worden overgegaan. Tekenend is in dit verband ook nog dat er inmiddels toestemming is gegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid om verloven te gaan praktiseren. De aanvraag daartoe was al ingediend voordat sprake was van toepassing van dwangmedicatie. Een dergelijke aanvraag valt toch moeilijk te rijmen met het beweerdelijke gedrag van klager.

Een beslissing tot dwangbehandeling kan eerst genomen worden als er geen andere mogelijkheden meer zijn. Hoewel klager betwist dat zijn gedrag aanleiding zou geven tot deze beslissing, meent hij dat zelfs al zou de weergave van de feiten van de kant van instelling juist zijn, er nog geen basis voor was. Immers als klager de orde en veiligheid in gevaar zou brengen door zijn gedrag, dan bieden de wettelijke regelingen voldoende basis om hier op andere manieren op te reageren.

Verder had klager veel last van de bijwerkingen van de dwangmedicatie. Het gaat hierbij onder andere om slecht slapen en vergeetachtigheid.

Het hoofd van de instelling heeft verwezen naar het verweerschrift op het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie en verzoekt de beroepscommissie het beroep ongegrond te verklaren.

 

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 16b, onder b, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een zogenaamde b-dwangbehandeling, indien dit naar het oordeel van een arts, die in een tbs-instelling doorgaans de behandelend psychiater zal zijn, volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de verpleegde binnen de instelling doet veroorzaken af te wenden.

In artikel 34, eerste en tweede lid, Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) is bepaald dat het hoofd van de instelling alvorens te beslissen overleg voert met de arts en het afdelingshoofd, alsmede met de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater als de b-dwangbehandeling noodzakelijk wordt geacht ter afwending van gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van klager. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt in deze overleggen nagegaan of het gevaar niet op andere wijze kan worden afgewend.

Vast staat dat klager is gehoord door een psychiater die niet bij klagers behandeling is betrokken en dat de bestreden beslissing is genomen na overleg met de behandelend psychiater, die ten tijde van de bestreden beslissing van oordeel was dat een b-dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk was om het gevaar dat de stoornis van klager binnen de instelling deed veroorzaken af te wenden. 

Blijkens de stukken is door het hoofd van de instelling voldoende duidelijk gemaakt waarom het starten volstrekt noodzakelijk werd geacht om het gevaar dat de stoornis van klager binnen de instelling deed veroorzaken, af te wenden. Uit de stukken volgt dat de diagnose momenteel niet geheel helder is. Plaatsing in het PBC en een diagnostiek traject hebben geen verheldering kunnen geven. Gesteld wordt dat bij klager sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, maar hij ook gedachten uit die niet kloppen met de werkelijkheid. Of deze gedachten voortkomen uit een spectrumstoornis of een psychotische stoornis is vooralsnog niet duidelijk. Het PBC heeft geadviseerd om een neuropsychologisch onderzoek uit te laten voeren. In de commissie voorbehouden beslissingen is geconcludeerd dat ondanks de onduidelijkheden omtrent de diagnose, het vaststaat dat er sprake is van een ernstige impulsieve agressie. Deze ernstige impulsieve agressie was reden tot oplegging van de tbs. De commissie concludeert dat het gevaar evident aanwezig is, ondanks de onduidelijkheden in de diagnose.

In de periode voorafgaand aan het nemen van de bestreden beslissing was klager in toenemende mate agressief aanwezig, zoals uitgebreid is weergegeven in de beslissing van de beklagcommissie. Er was sprake van verbaal en (dreigend) fysiek geweld. Klager meent dat zijn gedrag anders geïnterpreteerd moet worden maar uit de overgelegde stukken, zoals het verslag van het horen van 7 januari 2020, blijkt dat klager geen enkel besef heeft van zijn agressie en gevaarlijkheid.

Ondersteunende therapie heeft klager afgebroken. Aan klager is meermaals medicatie op vrijwillige basis aangeboden. Dit heeft hij echter afgewezen. Klager beschikt niet over ziektebesef en –inzicht.  Andere middelen die het risico op agressie kunnen terugdringen, worden niet toereikend geacht.

In het licht van het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat aan de vereisten van de wet, alsmede aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid is voldaan. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 11 mei 2020.

 

 

            secretaris        voorzitter

 

Naar boven