Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4925/GA, 18 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:18-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/4925/GA

betreft: [klager]            datum: 18 mei 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D. Nieuwenhuis, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 2 oktober 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting Nieuwegein, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op 22 oktober 2019 en 30 december 2019 zijn nadere reacties van en namens klager ontvangen. Op 7 januari 2020 is een nadere reactie van de directeur ontvangen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft de vertraging van klagers detentiefasering door het handelen van de casemanager (NM 2019/217).

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De beklagrechter heeft pas na een buitenproportioneel lange periode uitspraak gedaan. Voorts stelt klager dat hij tijdens zijn huidige detentie meerdere straffen uitzit, waaronder één van zes jaar. Hierdoor had zijn plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI) met aansluitend deelname aan een penitentiair programma (PP), een zogeheten stapeltraject, wel degelijk achttien maanden kunnen, en moeten duren. Klager stelt dat zijn einddatum 19 juni 2020 is waardoor de faseringsdatum, achttien maanden terugrekenend, in december 2018 ligt in plaats van in januari 2019. Verder betwist klager dat voor de aanvraag van een stapeltraject ZBBI/PP een verblijfsadres is vereist, hiervoor ontbreekt een wettelijke grondslag. Klager heeft meermaals aan zijn casemanager laten weten dat hij een verlofadres nodig had. Klager meent een vertraging van vier maanden te hebben opgelopen door het handelen van de casemanager. Klager is hierdoor benadeeld. Klager stelt dat hij zich altijd goed heeft gedragen en nu zijn verantwoordelijkheid neemt door middel van het volgen van opleidingen en cursussen.          

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De directeur handhaaft het standpunt dat de ZBBI/PP-datum juist is berekend. De directeur geeft aan dat gedurende de huidige detentie ten uitvoer worden gelegd een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van 365 dagen, een gevangenisstraf van 1560 dagen en een ‘Terwee’ van 92 dagen. Dit komt in totaal neer op 2017 dagen. Een PP kan maximaal een zesde van de gevangenisstraf bedragen, wat neerkomt op 336 dagen. Als deze 336 dagen worden afgetrokken van de VI-datum 17 juni 2020, komt de PP-datum neer op 17 juli 2019. Het PP kan dus elf maanden duren. Aangezien het gaat om een ZBBI/PP-stapeltraject, en het verblijf in een ZBBI maximaal 180 dagen kan duren, komt het totaal dus neer op 516 dagen. Als deze 516 dagen worden afgetrokken van de VI-datum van 17 juni 2020, komt de datum van het stapeltraject ZBBI/PP uit op 18 januari 2019.

Voorts geeft de directeur aan dat voor een plaatsing in een ZBBI sprake moet zijn van een aanvaardbaar verlofadres. Bij een deelname aan een PP moet sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsadres. Een verblijfsadres is aanvaardbaar wanneer de gedetineerde op dat adres kan worden ingeschreven bij de gemeente. Bij aanvang van een stapeltraject ZBBI/PP moet het aanvaardbare verblijfsadres al geregeld zijn, anders bestaat het risico op een tussentijdse beëindiging van het traject na verblijf in een ZBBI, en dus terugplaatsing in de inrichting. De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) beoordeelt de aanvraag voor een stapeltraject ZBBI/PP in zijn geheel. De directeur geeft aan dat klager niet beschikt over een aanvaardbaar verlofadres voor een verblijf in de ZBBI, noch over een aanvaardbaar verblijfadres voor deelname aan een PP. De Minister heeft klagers aanvraag dan ook afgewezen op 25 april 2019, omdat hij al niet over een aanvaardbaar verlofadres beschikt voor een verblijf in een ZBBI. Volgens de directeur is de faseringsdatum juist berekend en is geen sprake van vertraging of misvatting door de casemanager.

 

3.         De beoordeling

Voor zover klager heeft bedoeld dat zijn beroep gegrond moet worden verklaard omdat de beklagrechter niet binnen de in artikel 67, eerste lid, van de Pbw gestelde termijn op het beklag heeft beslist, overweegt de beroepscommissie dat aan de overschrijding van deze termijn door de wetgever geen gevolgen zijn verbonden en er mitsdien ook geen aanleiding bestaat om het beroep om die reden gegrond te verklaren.

Ten aanzien van de berekening van klagers faseringsdatum overweegt de beroepscommissie als volgt.

Uit artikel 4, tweede lid, van de Pbw, voor zover hier van belang, volgt dat aan een PP kan worden deelgenomen gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling. De totale duur van klagers vrijheidsbeneming was ten tijde van de berekening door de casemanager 2017 dagen. Van deze 2017 dagen bestaan gelet op beschikbare informatie 1923 of 1925 dagen uit een vrijheidsstraf nu de 92 of 94 dagen ‘Terwee’ (oftewel, vervangende hechtenis in verband met niet betaalde schadevergoeding) niet als zodanig worden gekwalificeerd en dus niet worden meegenomen in de berekening van de datum voor deelname aan ZBBI/PP-stapeltraject. Een zesde deel hiervan komt neer op 320 dagen, ongeacht of wordt uitgegaan van 92 of 94 dagen ‘Terwee’. Het verblijf in een ZBBI is in onderhavig geval ten hoogste 180 dagen. De maximale duur van klagers detentiefasering komt dus neer op 500 dagen. De beroepscommissie overweegt dat klager op basis van de geldende uitgangspunten vanaf 3 februari 2019 in aanmerking kwam voor een eventuele deelname aan een ZBBI/PP-stapeltraject, namelijk 500 dagen teruggerekend vanaf de (toenmalige) fictieve einddatum van 17 juni 2020. Anders dan klager stelt, is de beroepscommissie van oordeel dat klagers detentiefasering geen vertraging heeft opgelopen door een foutieve berekening van de casemanager, nu deze op een faseringsdatum in januari 2019 uitkwam.

Hetgeen voor het overige in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Gelet op al het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met verbetering van de gronden ten aanzien van de berekening van klagers faseringsdatum.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en mr. A.M.G. Smit, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Vogel, secretaris, op 18 mei 2020.

 

secretaris       voorzitter

 

 

Naar boven