Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5174/GB, 11 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:11-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/5174/GB                

Betreft klager  Datum  11 mei 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een Penitentiair Programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 31 oktober 2019 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De bestreden beslissing is niet zorgvuldig tot stand gekomen. Er is sprake van een motiveringsgebrek, omdat niet duidelijk is in hoeverre klagers belangen zijn meegewogen. Klager voldoet aan alle voorwaarden voor plaatsing in een stapeltraject en betwist dat hij geen geschikte kandidaat zou zijn. Verweerder gaat er in de bestreden beslissing vooral van uit dat de reclassering aangeeft dat er geen inschatting gemaakt kan worden van het recidiverisico. Dit zegt echter niet alles over het in te schatten maatschappelijk risico. Uit het reclasseringsadvies van 20 december 2018 blijkt dat het risico op onttrekken aan de voorwaarden als ‘laag’ wordt ingeschat. Dit wordt door de verweerder in de reactie op het beroepschrift van 3 december 2019 ook erkend. In het reclasseringsadvies worden naast negatieve punten, ook veel positieve punten genoemd. Zo heeft de reclassering geen bezwaar tegen klagers detentiefasering en acht zij klager in staat om zijn leven na detentie zelfstandig op te pakken. Om die reden kan niet worden gesteld dat sprake is van een niet te verwaarlozen maatschappelijk risico.

Klager is gemotiveerd om een delictvrije toekomst op te bouwen met een betaalde baan en een gezin. De reclassering beaamt dit. De Penitentiaire Inrichting (PI) heeft ook positief geadviseerd over klagers deelname aan een stapeltraject; zijn gedrag in de PI wordt als zeer positief ervaren. Hij is sinds 2018 gepromoveerd, heeft een baan als afdelingsreiniger, volgt cursussen, begeleidt sportmomenten en helpt medegedetineerden met praktische zaken. Daarnaast zet hij zich in tijdens de ‘boefjesdagen’, waarin kinderen wordt uitgelegd hoe het leven in de gevangenis eruit ziet, over welke inzet klagers casemanager erg tevreden is.

Uit het latere reclasseringsadvies van 22 augustus 2019 volgt dat klager voor de deelname aan een PP een werkgever heeft gevonden en dat hij beschikt over een goedgekeurd verlofadres. Klager wil ook meewerken aan elektronische controle. Klager geeft zijn volledige medewerking en geeft openheid van zaken. Overigens blijkt uit het reclasseringsadvies van 20 december 2018 ook dat het recidiverisico door middel van OXREC wordt ingeschat als ‘laag’. Voorgaande positieve punten zijn (onterecht) niet meegewogen bij de beoordeling van klagers verzoek. Verweerder benoemt deze factoren wel, maar stelt dat deze het maatschappelijk risico niet anders maken. Waarom niet, blijkt niet uit de stukken. Nu het juist gaat om factoren die het maatschappelijk risico kunnen verwaarlozen, kan verweerder hier niet zomaar aan voorbij gaan.

Verweerder lijkt in de bestreden beslissing in overwegende mate gebruik te maken van klagers ontkennende houding, hetgeen detentiefasering trouwens niet in de weg staat. Het Openbaar Ministerie (OM) adviseert negatief, omdat het om die reden maatschappelijk onverantwoord zou zijn om klager vrijheden toe te kennen en omdat het OM redeneert dat de situatie van voorlopige hechtenis zich niet verhoudt tot het toekennen van vrijheden. Ook gedetineerden die in voorlopige hechtenis verblijven kunnen echter faseren. Het is juist dat klagers strafzaak niet onherroepelijk is, maar de inhoudelijke behandeling zal op korte termijn plaatsvinden bij het Hof. Op basis van de informatie van de reclassering en de PI kan niet anders worden geconcludeerd dan dat klager zijn re-integratie zeer serieus neemt en geschikt is voor een terugkeer in de samenleving (onder voorwaarden). Daarnaast is - voor zover er sprake is van een maatschappelijk risico - het risico beheersbaar en verwaarloosbaar en dient klagers belang bij resocialisatie te prevaleren. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject is afgewezen, omdat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico, zoals artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) vereist. Uit het reclasseringsrapport van 20 december 2018 volgt dat er geen inschatting gemaakt kan worden van het risico op recidive of letselschade. De reden hiervoor is dat klager de feiten ontkende. Dat is - gelet op het destijds nog lopende hoger beroep en zijn proceshouding - begrijpelijk, maar dit dient voor rekening van klager te komen en niet voor die van de samenleving.

De reclassering schat het risico op onttrekken aan de voorwaarden in als ‘laag’. De reclassering constateert dat er problemen zijn op het gebied van dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Deze factoren zijn mogelijk delictgerelateerd. Dat de reclassering op andere leefgebieden geen problemen ziet en dat klager sinds 2018 is gepromoveerd, doet hieraan niet af. Datzelfde geldt voor het feit dat de politie geen bezwaar heeft tegen het opgegeven verlofadres. En hoewel de reclassering in het rapport van 22 augustus 2019 klagers verlofadres ook geschikt acht, bestaan er - zoals hiervoor genoemd - wel zorgen over klagers financiële situatie en zijn sociale netwerk.

Bij deelname aan een stapeltraject is het van belang of de gedetineerde geschikt wordt geacht tot terugkeer in de samenleving. Indicator daarvoor is of de gedetineerde tijdens de detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid buiten de inrichting (bijvoorbeeld verlof) heeft gehad. Daarnaast spelen bij de beoordeling de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict een rol (Stcrt. 2000, 176). Klager heeft tijdens zijn detentie geen vrijheden gehad. Klager heeft de PI slechts - en onder bewaking van transportbegeleiders - verlaten voor een bezoek aan de rechtbank, voor een lichting of op een sociaal-medische indicatie. Bij plaatsing in een ZBBI zal klager ieder weekend verlof hebben.

In het selectieadvies van de PI Nieuwegein van 1 oktober 2019 staat vermeld dat klagers werkgever in het kader van een PP nog niet is benaderd, aangezien de startdatum van een PP nog ver weg is. Nu klager in eerste aanleg is veroordeeld voor het veelvuldig en in korte tijd plegen van woningbraken en er zich op verschillende leefgebieden - mogelijk delictgerelateerde - problemen voordoen, kan niet gesproken worden van een te verwaarlozen maatschappelijk risico. Verweerder acht klager op dit moment dan ook nog niet geschikt voor deelname aan een stapeltraject

 

3. De beoordeling

Klager neemt sinds 28 april 2020 deel aan een PP. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Klager is sinds 13 september 2016 gedetineerd. Hij is op 31 januari 2020 in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens vijfentwintig (woning)inbraken en vijf pogingen daartoe. Uit klagers registratiekaart blijkt dat de einddatum van zijn detentie momenteel is bepaald op 23 oktober 2020.

 

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De beroepscommissie overweegt dat uit het dossier blijkt, dat klager - die first offender is - is veroordeeld voor een fors aantal woninginbraken, die in korte tijd zijn gepleegd. Klager ontkent - zo blijkt ook uit het arrest van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 31 januari 2020 - een groot deel van de feiten waarvoor hij thans is gedetineerd. Door zijn ontkennende houding kon de reclassering geen (nauwkeurige) inschatting maken van het recidiverisico. Hoewel uit de stukken een beeld naar voren komt van een jongeman die in detentie positief en ambitieus werkt aan zijn re-integratie en de reclassering het risico op het onttrekken aan de voorwaarden (in 2018) inschatte als ‘laag’, volgt uit de stukken ook dat de reclassering problemen ziet op het gebied financiën (schulden). De reclassering geeft aan dat deze problemen mogelijk delictgerelateerd zijn. Immers, klager had voor zijn detentie ogenschijnlijk ook een positief leven waarin hij voetbalde, vrijwilligerswerk deed en een eigen bedrijf runde. Dit heeft hem er niet van weerhouden strafbare feiten te plegen. Het OM heeft om deze reden negatief geadviseerd over klagers deelname aan een stapeltraject, gelet op de belangen van de maatschappij. Daarnaast heeft klager nog geen vrijheden gehad, zodat niet goed in te schatten is of, en in hoeverre, klager in staat is om zich aan afspraken te houden en om te gaan met vrijheden.

Gelet op het voorgaande is geen sprake van een te verwaarlozen maatschappelijk risico, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling. De bestreden beslissing kan - bij afweging van alle in aanmerking komende belangen - daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 11 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

      

secretaris        voorzitter  

Naar boven