Nummer R-19/5530/GB
Betreft klager Datum 11 mei 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 10 december 2019 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers raadsvrouw verwijst voor de motivering van het beroep naar het beroepschrift in zaak R-19/5174/GB. Klager voldoet aan de voorwaarden voor plaatsing in een BBI. Anders dan bij de plaatsing in een ZBBI, waarvoor een verwaarloosbaar vlucht- en maatschappelijk risico vereist is, geldt voor plaatsing in een BBI dat sprake moet zijn van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico. In de bestreden beslissing wordt gesteld dat geen sprake is van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico is en wordt daarbij verwezen naar de motivering over een niet verwaarloosbaar vlucht- en maatschappelijk risico. Om die reden is de beslissing ondeugdelijk gemotiveerd.
Verweerder gaat er in de bestreden beslissing vooral van uit dat de reclassering aangeeft dat er geen inschatting gemaakt kan worden van het recidiverisico. Uit het reclasseringsadvies van 20 december 2018 volgt echter ook dat de reclassering geen bezwaar heeft tegen klagers detentiefasering. Ook blijkt uit het reclasseringsrapport dat klagers recidiverisico als ‘laag’ wordt ingeschat via de OXREC. De reclassering ziet ook andere positieve factoren, zoals de hechte band die klager met zijn familie heeft en zijn gedrevenheid om werk te vinden. Klager wil een delictvrije toekomst met werk en een gezin. Niet is gebleken dat verweerder deze belangen heeft meegewogen in de bestreden beslissing en dat is onterecht. Dat klemt temeer nu op basis van het reclasseringsrapport van 22 augustus 2019 geconcludeerd kan worden dat een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico kan worden ondervangen door bijvoorbeeld elektronische controle op een goedgekeurd verlofadres.
Klager heeft zijn volledige medewerking verleend en geeft duidelijk openheid van zaken, waarvan de RSJ in eerdere uitspraken ook heeft aangegeven dat dit van een gedetineerden verlangd mag worden. Ook de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwegein heeft positief geadviseerd over klagers detentiefasering. Klagers is sinds 2018 gepromoveerd, heeft een baan als afdelingsreiniger, volgt cursussen, begeleidt sportmomenten en helpt medegedetineerden met praktische zaken. Daarnaast zet hij zich in tijdens de ‘boefjesdagen’, waarin kinderen wordt uitgelegd hoe het leven in de gevangenis eruit ziet, over welke inzet klagers casemanager erg tevreden is.
Klager betwist dat hij door zijn ontkennende houding geen verantwoordelijkheid zou nemen voor zijn handelen, zoals in het advies het Openbaar Ministerie (OM) wordt gesteld. Op basis van de informatie van de reclassering en de PI kan niet anders dan geconcludeerd worden dat klager zijn re-integratie zeer serieus neemt en geschikt is voor een terugkeer in de samenleving. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van verweerder
Klagers verzoek tot plaatsing in een BBI is afgewezen, omdat er door de reclassering geen inschatting gemaakt kan worden van het risico op recidive of letselschade. De reden hiervoor is dat klager de feiten ontkent. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico, zoals artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) vereist. Dat klager de feiten ontkent is - gelet op het nog lopende hoger beroep - begrijpelijk, maar dit dient voor rekening van klager te komen en niet voor die van de samenleving.
De reclassering schat het risico op onttrekken aan de voorwaarden in als ’laag’. De reclassering constateert echter problemen op het gebied van dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Deze factoren zijn mogelijk delictgerelateerd . Om die reden kan niet gesproken worden van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico. Dat klagers verlofadres geschikt is bevonden voor elektronische controle, neemt dat risico niet weg. Dat de reclassering op andere leefgebieden geen problemen ziet en dat verzoeker sinds 2018 is gepromoveerd, doet hier evenmin aan af. Datzelfde geldt voor het feit dat de politie geen bezwaar heeft tegen het opgegeven verlofadres.
Bij de plaatsing in een BBI is het van belang of de gedetineerde geschikt wordt geacht voor terugkeer in de samenleving. Indicator daarvoor is of de gedetineerde tijdens de detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid buiten de inrichting (bijvoorbeeld verlof) heeft gehad. Daarnaast spelen bij de beoordeling de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict een rol (Stcrt. 2000, 176). Klager had ten tijde van de bestreden beslissing nog geen vrijheden genoten. Klager heeft de PI slechts - en onder bewaking van transportbegeleiders - verlaten voor een bezoek aan de rechtbank, voor een lichting of op een sociaal-medische indicatie. Inmiddels is aan klager eenmaal algemeen verlof verleend. Verweerder acht klager op dit moment nog niet geschikt voor plaatsing in een BBI, nu niet gesproken kan worden van een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico.
3. De beoordeling
Klager neemt sinds 28 april 2020 deel aan een PP. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
Klager is sinds 13 september 2016 gedetineerd. Hij is op 31 januari 2020 in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens vijfentwintig (woning)inbraken en vijf pogingen daartoe. Uit klagers registratiekaart blijkt dat de einddatum van zijn detentie momenteel is bepaald op 23 oktober 2020.
Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
- een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
- beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- zijn gepromoveerd.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
De beroepscommissie overweegt dat uit het dossier blijkt, dat klager - die first offender is - is veroordeeld voor een fors aantal woninginbraken, die in korte tijd zijn gepleegd. Klager ontkent - zo blijkt ook uit het arrest van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 31 januari 2020 - een groot deel van de feiten waarvoor hij thans is gedetineerd. Door zijn ontkennende houding kon de reclassering geen (nauwkeurige) inschatting maken van het recidiverisico. Hoewel uit de stukken een beeld naar voren komt van een jongeman die in detentie positief en ambitieus werkt aan zijn re-integratie en de reclassering (in 2018) het risico op het onttrekken aan de voorwaarden inschatte als ’laag’, volgt uit de stukken ook dat de reclassering problemen ziet op het gebied financiën (schulden). De reclassering geeft aan dat deze problemen mogelijk delictgerelateerd zijn. Immers, klager had voor zijn detentie ogenschijnlijk ook een positief leven waarin hij voetbalde, vrijwilligerswerk deed en een eigen bedrijf runde. Dit heeft hem er niet van weerhouden strafbare feiten te plegen. Daarnaast heeft klager nog geen vrijheden gehad, zodat niet goed in te schatten is of, en in hoeverre, klager in staat is om zich aan afspraken te houden en om te gaan met vrijheden.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een beperkt vlucht- en/of maatschappelijk risico, zoals bedoeld in artikel 3 van de Regeling. De bestreden beslissing kan - bij afweging van alle in aanmerking komende belangen - daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.
secretaris voorzitter