Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5103/GV, 20 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:20-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/5103/GV

betreft: [klager]            datum: 20 maart 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H. Sytema, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 21 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

 

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Aangezien klagers mogelijke, eventueel tijdelijke, terugkeer in de maatschappij wordt bemoeilijkt, bestaat er een risico dat hij zonder voorbereiding in vrijheid wordt gesteld. De Minister is ten onrechte voorbijgegaan aan de overwegingen van de beroepscommissie bij de gegrondverklaring van klagers beroep in RSJ 4 september 2019, R-19/3882/GV. In het kader van het lopende cassatieberoep (in de zaak waarin klager wordt verdacht van misdrijven met een terroristisch oogmerk) is de rechtsdag bepaald op 3 december 2019, wat betekent dat de advocaat-generaal op die datum zijn conclusie zal nemen. Dat brengt evenwel niet mee dat de Hoge Raad een arrest zal wijzen voor de einddatum van klagers detentie op 25 februari 2020 (die eiser ondergaat vanwege de zaak waarin hij is veroordeeld voor zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend). Ook is de uitkomst van het cassatieberoep allerminst zeker, zodat klager mogelijk op de fictieve einddatum van zijn detentie in vrijheid wordt gesteld.

De reclassering heeft aan de hand van alle relevante informatie, waaronder de feiten waarvan klager thans verdacht wordt, het recidiverisico als laag ingeschat. Dit reclasseringsadvies is eveneens betrokken bij zijn verzoek om strafonderbreking (in de zaak waarin hij is veroordeeld voor zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) dat uiteindelijk ook is toegekend. Klager is slechts vanwege de verdenking van het plegen van een terroristisch misdrijf op de lijst van Gedetineerden met een Vlucht- en Maatschappelijk risico (GVM-lijst) geplaatst. Daarbij is hem het meest lichte profiel toegekend, waarbij enkele algemene, ook in de Pbw opgenomen maatregelen van kracht zijn. Het argument van de Minister dat klager in beide zaken geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven, handelingen en drijfveren mist feitelijke grondslag en is ook overigens onjuist. Hij is geen ontkennende verdachte en werkt (vrijwillig) mee aan de geboden hulpverlening. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij uitgebreide verklaringen afgelegd over hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Uit het advies van de vrijhedencommissie volgt dat klager zich open en begeleidbaar opstelt. Bovendien heeft het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) bij e-mail van 5 september 2019 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen verlofverlening.

Daarnaast is het niet aannemelijk dat maatschappelijke onrust zal ontstaan bij kortdurende verloven die zijn gericht op resocialisatie. Uit het feit dat klagers voorlopige hechtenis (in de zaak waarin hij wordt verdacht van misdrijven met een terroristisch oogmerk) al sinds september 2015 is geschorst, blijkt dat hij in staat en bereid is zich te houden aan voorwaarden. In dit verband heeft het gerechtshof overwogen dat klager zich gedurende de gehele schorsing aan alle voorwaarden heeft gehouden en geen termen aanwezig geacht om de schorsing van de voorlopige hechtenis die tot december 2018 liep op te heffen.

 

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

De onduidelijkheid over de einddatum van klagers detentie zal niet op korte termijn kunnen worden weggenomen. De aan klager opgelegde gevangenisstraf in hoger beroep (in de zaak waarin hij wordt verdacht van misdrijven met een terroristisch oogmerk) kan een aanzienlijke invloed hebben op deze datum en daarmee op de mogelijkheden tot verlof en eventuele fasering. Aan de hand van klagers houding, waaruit blijkt dat hij geen inzicht geeft in zijn motieven, handelingen en drijfveren, gaat het Openbaar Ministerie (OM) uit van een hoger recidiverisico dan de reclassering. De reclassering heeft immers met deze omstandigheid geen rekening gehouden. Uit hetgeen klager aanvoert, volgt dat hij geen afstand neemt van zijn uitingen, omdat deze volgens hem vallen onder de vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Zolang het arrest van het gerechtshof (in de zaak waarin klager wordt verdacht van misdrijven met een terroristisch oogmerk) niet is vernietigd door de Hoge Raad moet worden uitgegaan van de strafbaarheid van de uitingen en klagers houding ten opzichte van deze uitingen.

 

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De advocaat-generaal bij het Ressortsparket te Den Haag heeft bezwaar tegen het verlenen van algemeen verlof. Op grond van artikel 1a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) moet de nog niet onherroepelijke straf worden betrokken bij de berekening van de strafduur en het strafrestant. Op 24 september 2019 zal de datum worden bepaald waarop de advocaat-generaal bij de Hoge Raad een conclusie zal nemen. Het is waarschijnlijk dat de Hoge Raad voor 25 februari 2020 arrest zal wijzen, nu er geen slachtoffers zijn, alleen klager een cassatieberoep heeft ingesteld en nu uitgebreide jurisprudentie bestaat over gevallen waarin terroristische misdrijven zijn gepleegd. Het is in strijd met de bedoeling van de wetgever indien klager vrijheden worden toegekend, terwijl hem slechts kort daarna een langdurige gevangenisstraf staat te wachten. Ook voor klager zelf is het voordelig indien hij de aan hem opgelegde straffen aaneengesloten ondergaat. Na een derde gedeelte daarvan heeft hij immers recht op algemeen verlof. Vanwege klagers terroristische achtergrond en de omstandigheid dat hij zich niet aan zijn ideeën heeft onttrokken, is het vooralsnog onzeker dat hij op 25 februari 2020 in vrijheid zal worden gesteld.

De beroepscommissie heeft verder niet onderkend dat de schorsing van klagers voorlopige hechtenis reden vond in de duur van de procedure en de door de rechtbank gemaakte weging van de ernst van de feiten. Het gerechtshof heeft de ernst van de gepleegde feiten anders gewaardeerd, wat tot uitdrukking is gebracht in een hogere strafmaat. Nu bekend was dat klager een andere gevangenisstraf zou moeten uitzitten, is de (de beroepscommissie begrijpt: schorsing) van de voorlopige hechtenis niet opgeheven. Het door de reclassering ingeschatte recidiverisico ziet op de zaak waarin hij is veroordeeld voor zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend. Nu hij in de andere zaak als ontkennende verdachte heeft te gelden en hij geen informatie verschaft over zijn motieven, handelingen en drijfveren, kan het recidiverisico niet worden ingeschat. Dit risico moet worden bepaald aan de hand van het geven van inzicht in zijn denkwereld, niet op basis van zijn gedrag in de inrichting. Het is dus aan klager om aan te tonen dat het recidiverisico verwaarloosbaar is.

De vrijhedencommissie heeft, onder verwijzing naar het advies van de advocaat-generaal, negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Klager heeft gesprekken met de wijkagent en het inrichtingspersoneel, waarbij hij een open houding aanneemt. Bij de reclassering volgt hij een de-radicaliseringstraject. Indien algemeen verlof wordt verleend, dienen daaraan de voorwaarden van een locatieverbod, een contactverbod en een mediaverbod te worden verbonden.

De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

 

3.         De beoordeling

Klager onderging een gevangenisstraf van 27 maanden met aftrek, wegens zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend. Voorts is hij in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en drie maanden met aftrek, wegens – zakelijk weergegeven – deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en (het medeplegen van) opruiing tot terroristische misdrijven, meermalen gepleegd. Tegen dit arrest heeft klager een cassatieberoep ingesteld. Op 25 februari 2020, de fictieve einddatum van zijn detentie, is hij in vrijheid gesteld.

Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Aan de afwijzing van klagers derde verlofaanvraag is opnieuw een recidiverisico en een risico op maatschappelijke onrust ten grondslag gelegd. Zowel in RSJ 4 september 2019, R-3882/GV als in RSJ 12 februari 2020, R-19/4796/GV heeft de beroepscommissie overwogen dat deze weigeringsgronden onvoldoende zijn onderbouwd. Hierbij is (onder meer) acht geslagen op de langdurige schorsing van klagers voorlopige hechtenis in de nog niet onherroepelijke strafzaak, die van kracht is gebleven en waarbij klager zich aan alle voorwaarden hield, op de door de reclassering als laag ingeschatte risico’s op recidive, onttrekking en letselschade en op het onbesproken gedrag van klager in de inrichting. In het kader van de onderhavige verlofaanvraag zijn door de betreffende adviserende instanties en de Minister, ten behoeve van de onderbouwing van het recidiverisico en het risico op maatschappelijke onrust, geen aanvullende of nieuwe argumenten aangedragen. Daarbij komt dat het GRIP te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen verlofverlening en dat klager, blijkens het advies van de vrijhedencommissie, een deradicaliseringstraject volgt. De door de adviserende instanties en de Minister in deze aangedragen risico’s rechtvaardigen daarom geen afwijzing van onderhavige verlofaanvraag.

Klagers verzoek om algemeen verlof is eveneens afgewezen, omdat de einddatum van zijn detentie onvoldoende vaststond. Anders dan in RSJ 4 september 2019, R-19/3882/GV, is/was in het kader van onderhavige verlofaanvraag bekend dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad op 3 december 2019 een conclusie zou nemen. Gelet hierop en op het stadium waarin de cassatieprocedure zich bevond, was het – ten tijde van de bestreden beslissing – voldoende aannemelijk dat de einddatum vanwege het door klager ingestelde cassatieberoep zou kunnen verschuiven. Dit vormde een contra-indicatie voor het verlenen van algemeen verlof en rechtvaardigde een afwijzing van zijn verlofaanvraag.

Daarom kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 20 maart 2020.

 

 

           

 

 

            secretaris        voorzitter

 

Naar boven