Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4110/TB, 24 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:24-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/4110/TB

betreft: [klager]            datum: 24 maart 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een beslissing van 6 mei 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 januari 2020, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (PI) Lelystad te, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. E.I.B. Hoffman, en namens verweerder, […], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie en Veiligheid. 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Verweerder heeft beslist klager te plaatsen in FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht.

 

2.         De beoordeling

Aan klager is door de rechtbank Midden-Nederland op 17 mei 2018 tbs met voorwaarden opgelegd als bedoeld in artikel 37a, 38 en 38a van het Wetboek van strafrecht. Klager heeft zich blijkens het door de rechtbank gewezen vonnis bereid verklaard zich aan de voorwaarden te houden, onder meer inhoudende dat klager zich laat behandelen in een forensische psychiatrische instelling, zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ.

De beroepscommissie ziet zich voor de vraag gesteld of voor klager gelet op zijn titel van vrijheidsbeneming beroep tegen zijn plaatsing in FPC Van der Hoeven Kliniek openstaat.

De beroepscommissie merkt op dat vóór de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg per 1 januari 2019 (Stb. 2018, 498) personen met tbs met voorwaarden op grond van artikel 4 van de Bvt (oud) in een FPC konden worden opgenomen. Artikel 69, eerste lid, onder a van de Bvt (oud) verwees echter - voor zover hier van belang - naar plaatsingsbeslissingen op grond van artikel 11 Bvt (oud) dat enkel zag op beslissingen ten aanzien van ter beschikking gestelden met een bevel tot verpleging van overheidswege (art 69, eerste lid, onder a jo. artikel 11 en artikel 1 onder i Bvt). De Bvt (oud) voorzag dus niet in een beroepsmogelijkheid voor personen met tbs met voorwaarden tegen beslissingen tot plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.

Op grond van het huidige artikel 69, eerste lid, van de Bvt kan een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde beroep instellen tegen de plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6.1, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz). Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wfz geschiedt de plaatsing van forensische patiënten bij een zorgaanbieder door of vanwege de Minister. Op grond van artikel 1.1 onder b van de Wfz moet onder een forensisch patiënt worden verstaan een persoon met aanspraak op forensische zorg. Hoewel klager dus kan worden aangeduid als een forensisch patiënt als bedoeld in voormeld artikel 6.1, is daarmee nog niet bepaald dat hij beroep kan instellen tegen de plaatsingsbeslissing. Immers, de wettelijke definities in artikel 1, onder m van de Wfz en artikel 1, onder i van de Bvt gaan evenals onder de oude wetgeving enkel uit van een ter beschikking gestelde ten aangezien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege, bedoeld in artikel 37b of 38c van het Wetboek van strafrecht, is gegeven. De huidige tekst van de Wfz en Bvt biedt onvoldoende houvast voor de beantwoording van de vraag of met de inwerkingtreding van de Wfz een verruiming van de beroepsmogelijkheid is beoogd.

In de Nota van toelichting bij het Besluit forensische zorg, wordt het volgende opgemerkt (Stb. 2019, 230, p. 25 en 26):

“Voor de volledigheid wordt in dit verband opgemerkt dat de Wfz geen eigen klachtenregeling of andere beroepsgang tegen een plaatsingsbesluit kent en dat een forensische patiënt dan ook slechts in bepaalde gevallen een rechtsmiddel kan aanwenden tegen zijn plaatsing. Dat is voor ter beschikking gestelden en anderszins verpleegden het geval in die situaties waarin artikel 69 van de Bvt beroep openstelt tegen de plaatsing of overplaatsing en voor gedetineerden in die gevallen waarin artikel 72 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) voorziet. Voor de overige situaties geldt dat de forensische patiënt met de plaatsing, overplaatsing of de overbrenging heeft ingestemd of dat ten behoeve van hem een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) is afgegeven, dan wel, na inwerkingtreding van die wetten, een zorgmachtiging op grond van de Wvggz, of een opnamemachtiging op grond van de Wet zorg en dwang (Wzd). In geval van instemming is beklag of beroep tegen de plaatsing of overbrenging naar zijn aard niet aan de orde. De justitiabele kan zijn instemming vanzelfsprekend te allen tijde intrekken, echter daaraan kunnen – afhankelijk van de strafrechtelijke titel – gevolgen verbonden zijn. Een justitiabele die in het kader van de maatregel inrichting stelselmatige daders in een ggz-instelling is geplaatst, zal in dat geval bijvoorbeeld worden teruggehaald naar de inrichting voor stelselmatige daders en in het geval van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden kan de officier van justitie de rechter verzoeken die maatregel om te zetten in de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Onder de evenbedoelde zorgwetten kan niet worden opgekomen tegen een specifieke plaatsing. Beklag of beroep tegen een plaatsing met toepassing van die wetten is dan ook onder de justitiële beginselenwetten niet aan de orde. Nu de forensische zorg eigen beklag- en beroepsprocedures kent, kan de forensische patiënt geen gebruik maken van de algemene klachtenregeling in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz). De forensische zorgwetgeving is op dit punt aan te merken als een lex specialis ten opzichte van de Wkkgz. Aldus is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de huidige situatie“.

De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat de wetgever niet heeft beoogd op grond van de Bvt en Wfz beroep open te stellen tegen de plaatsing in een FPC van personen met tbs met voorwaarden. Klager kan daarom niet in zijn beroep worden ontvangen.

 

3.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. C.D. Witsenburg en drs. J.E. Wouda, leden,  in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 24 maart 2020,

 

 

            secretaris                                voorzitter         

 

 

Naar boven