Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6492/GB, 1 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:01-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6492/GB             

           

Betreft [klager]            Datum 1 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 5 maart 2020 beslist klagers deelname aan een penitentiair programma (PP) te beëindigen en hem terug te plaatsen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 27 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsvrouw, mr. F.W.M. Hopmans, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De reclasseringsrapportage waarop de bestreden beslissing berust, heeft klager niet ontvangen of ingezien. Daarom lijdt de beslissing aan een motiveringsgebrek.

Het eerste punt dat heeft geleid tot de beëindiging van klagers deelname aan een PP betreft de aanmelding bij Psytrec. Verweerder vindt het opvallend dat klager steeds heeft aangedrongen op opnames bij Psytrec en vindt het dan ook opvallend dat klager de opname twee keer heeft uitgesteld. Klager heeft hier echter een logische en begrijpelijke uitleg voor, waarvan de reclassering op de hoogte was. Ook klagers partner was aanwezig bij die gesprekken met de reclassering, dit in verband met de niet-epileptische aanvallen (PNEA) waar klager aan lijdt. Zij bevestigt dat de reclassering nooit aan klager heeft medegedeeld dat hij zich niet zou houden aan de voorwaarden van zijn PP.

Aan de bestreden beslissing wordt verder ten grondslag gelegd dat klager een handelsonderneming zou hebben geopend, waarbij hij gebruikt heeft gemaakt van zijn PP-werkadres. Ook dit punt is onbegrijpelijk en onjuist. Klager heeft al sinds 2015 een eigen bedrijf. Het bedrijf is gevestigd in Moergestel en niet in Breda op het adres van de werkgever. Wijzigingen hebben voor het laatst plaatsgevonden in 2016.

Primair is de beslissing gebaseerd op onvolledige en onjuiste informatie, alsook gebrekkig en onvoldoende gemotiveerd. Subsidiair is de beslissing volstrekt disproportioneel.

Op 4 maart 2020 is klager voor een gesprek over het verloop van zijn PP naar de PI Vught gekomen. Hij was zeer verrast door het feit dat hij na dat gesprek in de PI Vught diende te blijven en zijn deelname aan het PP zo abrupt werd beëindigd. Klager is op geen enkel moment gedurende het PP geconfronteerd met de punten die in de beslissing worden besproken, noch is hij op enig moment gewaarschuwd. Integendeel, het PP verliep zeer voorspoedig. Volstaan had kunnen worden met een minder vergaande maatregel. Dit vanwege de omstandigheden van het geval, uitspraken van de beroepscommissie, maar ook vanwege de ernstige gevolgen van opsluiting in detentie voor de gezondheid van klager.

Klager ontvangt voorts niet de juiste medische zorg in het PPC en klager wordt niet meer iedere keer na een aanval geholpen, vanwege het coronabeleid. Hieruit blijkt mede de onrechtmatigheid van de bestreden beslissing.

Verweerder stelt dat klagers werkgever niet op de hoogte zou zijn van de inschrijving van het bedrijf van klager op het adres van de PP-werkgever. De werkgever was echter wel op de hoogte van het bestaan van het bedrijf van klager. Anders dan verweerder stelt, is klager niet bezig met het ontplooien van criminele activiteiten. Dit blijkt ook nergens uit. Verweerder meent verder dat de politie negatief zou hebben geadviseerd ten aanzien van het verlenen van vrijheden op klagers eigen adres, aangezien er een onderzoek zou lopen naar mogelijke strafbare feiten die klager tijdens zijn PP zou hebben gepleegd. Niet blijkt welke strafbare feiten of welk onderzoek wordt bedoeld.

De plaatsing van klager in het PPC levert een ernstig gevaar op voor de gezondheid van klager, is in strijd met eerdere uitspraken van de beroepscommissie en is in strijd met een eerder rapport waarin klager detentieongeschikt is verklaard. Klager lijdt aan PNEA en heeft twee tot drie keer per dag een aanval. Niet al deze aanvallen worden geregistreerd. Tijdens zijn deelname aan het PP heeft klager veel minder aanvallen gehad, omdat hij buiten detentie niet wordt blootgesteld aan negatieve prikkels en emoties. Klager ontvangt in het PPC niet de juiste zorg. Gelet hierop is sprake van schending van de artikelen 3, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aanvullend is aangevoerd dat lager in de nacht van 8 op 9 april 2020 in een nieuwe PNEA een suïcidepoging heeft gedaan. Klagers veiligheid in detentie kan niet gegarandeerd worden. In het belang van zijn gezondheid wenst hij de laatste fase van zijn detentie – eventueel met een enkelband – buiten detentie door te brengen.

Verweerder stelt dat de vraag of klager de benodigde zorg ontvangt in het PPC van de PI Vught buiten de omvang van het beroep valt. Deze argumentatie is onbegrijpelijk en onjuist, nu bij de beoordeling van de beslissing tot beëindiging van het PP en de plaatsing in het PPC van de PI Vught alle feiten en omstandigheden dienen te worden meegenomen. Sinds de suïcidepoging op 9 april 2020 gaat het nog slechter met klager.

Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren, de bestreden beslissing te vernietigen, opnieuw recht te doen en verweerder op te dragen binnen één dag na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen, inhoudende het starten van verdere deelname van klager aan een PP, en aan klager een compensatie toe te kennen voor het nadeel dat hij door de beslissing heeft ondervonden.

 

Standpunt van verweerder

Vooropgesteld dient te worden dat de vraag of klager in detentie de zorg ontvangt die hij noodzakelijk acht, buiten de omvang van het beroep valt.

Klager stelt dat zijn deelname aan een PP op onjuiste gronden is beëindigd. Uit de rapportage van de reclassering en het advies van de PI Vught blijkt dat klager naast de verplichte invulling van zijn PP, activiteiten ontplooit middels een handelsonderneming. Deze handelsonderneming is blijkens de website daarvan gevestigd op het adres van zijn werkgever gedurende het PP. Deze werkgever heeft te kennen gegeven dat hij niet wist dat klager een handelsonderneming exploiteert waarbij klager gebruikmaakt van het adres van de werkgever. De reclassering is daar bij toeval achter gekomen, terwijl zij meent dat dit een recidiveverhogend aspect is. Klager is immers veroordeeld wegens oplichting en flessentrekkerij gepleegd middels een handelsonderneming. Dat hij nu tijdens zijn detentie opnieuw een soortgelijke onderneming exploiteert en dat niet bespreekbaar heeft gemaakt bij de reclassering, wordt gezien als een bewuste keuze van klager. Dat terwijl de reclassering als uitvoeringsinstantie juist dient te beoordelen of het op basis van de activiteiten die klager ontplooit gedurende het PP, vanuit het oogpunt van de kans op recidive, nog verantwoord is hem langer deel te laten nemen aan een PP.

Daarnaast is er gedurende het PP een inval door de politie geweest op het verlofadres van klager. Hoewel klager dit bij het volgende meldplichtgesprek zelf ook heeft gemeld en namens hem wordt aangevoerd dat hij niet zelf, maar zijn zoon onderwerp van het politieonderzoek was, roept dit wel direct de vraag op of het verlofadres nog wel een geschikt adres is voor klager om te verblijven gedurende zijn PP. Dat blijkt ook uit het later opgemaakte negatieve politieadvies van 15 maart 2020.

Gezien het bovenstaande is de bestreden beslissing op de juiste gronden genomen. Daarbij komt dat op grond van de huidige beschikbare informatie het de vraag is of klager nog aan alle voorwaarden voldoet voor deelname aan een PP.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 2 juni 2015 – met onderbrekingen vanwege schorsingen - gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek, wegens flessentrekkerij, valsheid in geschrifte en het opmaken van valse betaalbewijzen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 11 juni 2020.

Klagers deelname aan een PP is beëindigd, kort gezegd omdat hij op bepaalde punten geen openheid van zaken heeft gegeven aan de reclassering.

Anders dan verweerder stelt, is sprake van een tweeledige beslissing. De beroepscommissie dient te beoordelen of a) de beslissing om klagers deelname aan het PP te beëindigen als onredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt en b) of de beslissing om klager vervolgens in het PPC van de PI Vught te plaatsen als onredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt. In de onderhavige procedure is niet aan de orde of klager in het PPC van de PI Vught de juiste medische zorg ontvangt. Daarvoor dient een andere procedure te worden gevolgd.

Onderdeel a – beëindiging deelname PP

Op 3 maart 2020 heeft de reclassering het volgende aan de directeur van de PI Vught gerapporteerd. Gebleken is dat klager twee keer niet is begonnen met de vrijwillige korte opname bij Psytrec. Van het niet doorgaan van die laatste opname heeft klager zowel de reclassering als de senior casemanager van Ex-Made niet tijdig op de hoogte gebracht.

Daarbij is gebleken dat klager een eigen bedrijf heeft dat is gevestigd op het adres van zijn PP-werkgever. Klager heeft geen openheid gegeven over het feit dat hij nevenactiviteiten verricht voor een eigen handelsonderneming. Gezien klagers delictverleden acht de reclassering zijn niet-transparante houding verontrustend en neemt de kans op recidive toe.

Uit het selectieadvies volgt verder dat klager op 4 maart 2020 een gesprek heeft gehad met de directeur en klager hierin te kennen heeft gegeven dat hij er niet van op de hoogte was dat hij de informatie met betrekking tot zijn bedrijf diende te delen met de reclassering en de senior casemanager. Ook kreeg hij, anders dan hij aan de reclassering had meegedeeld, wel inkomsten uit zijn bedrijf. De werkgever heeft in een telefoongesprek op 4 maart 2020 verklaard niets te weten van klagers bedrijf, terwijl klager stelde dat de werkgever hier wel van wist.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder op basis van voornoemde informatie en in het licht van klagers delictverleden, zijn deelname aan een PP in redelijkheid kon beëindigen. Hetgeen hieromtrent in beroep is aangevoerd, doet hier niet aan af. Dat klagers PP-werkgever bij e-mailbericht van 27 maart 2020 anders heeft verklaard dan tijdens het gesprek op 4 maart 2020 met de directeur, doet hier eveneens niet aan af. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.

Onderdeel b – plaatsing in het PPC van de PI Vught

De beslissing om klager te plaatsen in het PPC van de PI Vught, is naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende gemotiveerd. Verweerder is immers, zowel in de initiële beslissing als in de beslissing op het bezwaarschrift en het verweerschrift, niet ingegaan op de vraag waarom is gekozen voor plaatsing in een PPC. Dit terwijl een eerder beroep van klager gericht tegen de plaatsing in het PPC van de PI Vught gegrond is verklaard (zie RSJ 15 augustus 2019, R-19/3891/GB en daarmee samenhangend ook: RSJ 15 augustus 2019, R-19/3939/GB). Voorts ontbreekt een recente indicatiestelling, nu de laatste indicatiestelling dateert van 28 augustus 2019.

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel a. ongegrond.

Zij verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel b. gegrond en vernietigt in zoverre de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op ten aanzien van dit onderdeel een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

 

Deze uitspraak is op 1 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. R. Smeijers, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

 

Naar boven