Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4966/TA, 15 april 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-04-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/4966/TA

betreft: [klaagster]       datum: 15 april 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.J. Soriano, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een uitspraak van 7 oktober 2019 van de beklagcommissie bij FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht (klachtnummer HK 2019/67), verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 januari 2020, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Lelystad, is klaagsters raadsman mr. F.J. Soriano gehoord. Hoewel voor klaagsters vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft zij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Het hoofd van de instelling heeft schriftelijk laten niet aanwezig te zullen zijn ter zitting.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 23 juli 2019 tot voortzetting van de eerder aan klaagster opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klaagster en het hoofd van de instelling

Namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De bestreden beslissing dient te worden beschouwd als de vierde verlenging sedert de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling van 16 juli 2018, ook al is de eerste verlengingsbeslissing pas op 1 februari 2019 genomen. Er is geen enkele rekenschap gegeven van de extra en oplopende motiveringseisen bij voortzetting van de dwangbehandeling. De beslissing voldoet niet aan de eis van doelmatigheid, nu niet uitdrukkelijk is onderbouwd welk concreet effect van het voortzetten van dwangbehandeling wordt verwacht. Het advies van de psychiater is niet kenbaar gemaakt, evenmin de uitkomsten van enig multidisciplinair overleg. Het oordeel van de beklagcommissie ten aanzien van het vereiste van schriftelijke kenbaarheid van de verklaring van de psychiater is rechtens onjuist. De beklagcommissie meent ten onrechte dat er geen wettelijke verplichting bestaat die met zich meebrengt dat de verklaring van de psychiater schriftelijk dient te zijn en dat deze verklaring kenbaar/verifieerbaar hoeft te zijn voor klaagster en voor de beklag- en beroepscommissie. Klaagster verwijst naar de memorie van antwoord bij de Wijziging van de Bvt (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, p. 20). Klaagster meent dat een verklaring van een psychiater wel op schrift gesteld moet worden. Bij de beroepscommissie loopt nog een eerder beroep waarin klaagster eenzelfde standpunt inneemt. De beklagcommissie neemt verder een rechtens onjuist standpunt in ten aanzien van het vereiste van een second opinion bij opvolgende beslissingen tot a-dwangbehandeling. De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat het in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk is dat bij voorkeur vanaf een tweede en uiterlijk bij een derde verlenging tevens een psychiater die gedurende minimaal een jaar niet bij de behandeling is betrokken, zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van de dwangbehandeling en dat bij elke volgende verlenging opnieuw een dergelijk onafhankelijk oordeel wordt ingewonnen. De beklagcommissie verwijst in haar uitspraak naar de vier psychiaters die betrokken zijn geweest. Dit waren echter psychiaters die de als vervanger van de behandelend psychiater optraden. De vervanging of waarneming waren bovendien niet gericht op het uitvoeren van een second opinion. 

Namens het hoofd van de instelling is in reactie op het beroep bericht dat de instelling zich kan vinden in de uitspraak van de beklagcommissie.

 

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is.

In uitspraak RSJ 16 maart 2020, R-19/4196/TA heeft de beroepscommissie in een eerder beroep van klaagster reeds bepaald dat uit artikel 34b van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden noch uit andere wettelijke bepalingen voortvloeit dat de behandelend psychiater bij de verlenging van de a-dwangbehandeling een schriftelijke verklaring dient te hebben afgelegd. Alleen ten aanzien van de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling volgt uit artikel 16c, tweede lid, van de Bvt dat een schriftelijke verklaring van de behandelend psychiater dient te worden overgelegd.

Uit het overleg met de psychiater, dat dus ook mondeling kan plaatsvinden, zal moeten blijken dat de verlenging van de a-dwangbehandeling nodig is. Uit de schriftelijke mededeling van het hoofd van de instelling zal kenbaar moeten zijn  welke overwegingen er toe hebben geleid de toepassing van a-dwangbehandeling te verlengen.

In RSJ 26 oktober 2018, R-872 heeft de beroepscommissie het door klaagster ingestelde beroep tegen de eerste beslissing van het hoofd van de instelling van 16 juli 2018 tot toepassing van a-dwangbehandeling ongegrond verklaard. Uit de stukken blijkt dat de a-dwangbehandeling destijds is ingezet om het vijandige, aanvallende en/of afhoudende contact van klaagster te doen afnemen, zodat tot een samenwerking in de behandeling en diagnostiek kan worden gekomen. Volgens het hoofd van de instelling is dit effect opgetreden. Klaagster functioneert beter, maar blijft weigeren medicatie in te nemen. Klaagster is ervan overtuigd dat de medicatie geen meerwaarde heeft, zij wil stoppen met de medicatie. Echter, indien wordt gestopt met de medicatie is de verwachting van het hoofd van de instelling dat klaagster zal terugvallen in haar gedrag, met op momenten (fysiek) agressief gedrag.

De beroepscommissie is van oordeel dat het hoofd van de instelling, gezien de eerder door haar gemaakte keuze om ten aanzien van klaagster een a-dwangbehandelingstraject met medicatie in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klaagster ingezette a-dwangbehandeling voort te zetten. De beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.

De beroepscommissie acht het bij een a dwangbehandeling als deze in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk dat bij voorkeur vanaf een tweede en uiterlijk bij een derde verlenging tevens een psychiater - die gedurende minimaal een jaar niet bij de behandeling is betrokken - zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van de a dwangbehandeling en dat bij elke volgende verlenging opnieuw een dergelijk onafhankelijk oordeel wordt ingewonnen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. C.D. Witsenburg en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 15 april 2020.

 

 

 

 

            secretaris        voorzitter

 

Naar boven