nummer: R-19/5028/GA
betreft: [Klager] datum: 27 maart 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K. Bruns, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 3 september 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Almelo, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 5 februari 2020, gehouden in de p.i. Lelystad, is de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Almelo, gehoord.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Als toehoorder was de heer […], lid van de Raad, aanwezig.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde – de beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel van 26 april 2019 (KA-2019-000128).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Een rapport dient op grond van artikel 50, eerste lid, van de Pbw te worden aangezegd. In het onderhavige geval is verzuimd klager het rapport aan te zeggen. Verder is sprake van een schending van artikel 50, tweede lid, van de Pbw, nu het rapport pas is opgemaakt nadat de bestreden disciplinaire straf aan klager was opgelegd. Ook is het vertrouwensbeginsel geschonden. Toen klager op 24 april 2019 zijn frustraties heeft geuit, is hem medegedeeld dat er een gesprek zou gaan plaatsvinden en is hem gezegd: “We komen er wel uit”. Op 25 april 2019 heeft hij de hele dag aan het reguliere dagprogramma mogen deelnemen en pas op 26 april 2019 is hem de bestreden disciplinaire straf opgelegd. Hij kon er, gelet op het voorgaande, op vertrouwen dat hem geen disciplinaire straf zou worden opgelegd.
De directeur heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Het klopt dat het verslag klager niet is aangezegd. Er heeft een aantal dagen tussen het ontstaan van zorgen bij het personeel omtrent de situatie en het melden daarvan aan de directeur gezeten. De veiligheid noopte er op dat moment toe onmiddellijk in te grijpen en klager weg te halen. Klager heeft alles wat hij tegen het personeel heeft gezegd, ten overstaan van de directeur herhaald.
3. De beoordeling
De beklagcommissie heeft het beklag (voor zover in beroep aan de orde) ongegrond verklaard. De beroepscommissie kan zich inhoudelijk met dat oordeel verenigen. Namens klager is evenwel reeds in beklag aangevoerd dat sprake is van een formeel gebrek bij de oplegging van de bestreden disciplinaire straf, te weten een schending van het eerste en tweede lid van artikel 50 van de Pbw. De beklagcommissie heeft zich daarover niet uitgelaten. De beroepscommissie zal dat alsnog doen.
In artikel 50, eerste lid, van de Pbw is het volgende bepaald: “Indien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is daarover aan de directeur verslag te doen, deelt hij dit de gedetineerde mede”. In artikel 50, tweede lid, van de Pbw is bepaald dat: “De directeur beslist over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem dit verslag is gedaan”.
Namens klager is aangevoerd dat klager geen schriftelijk verslag als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw is aangezegd. Ook heeft de directeur niet ex artikel 50, tweede lid, van de Pbw zo spoedig mogelijk nadat hem dit verslag is gedaan over het opleggen van een disciplinaire straf beslist, nu het verslag pas is opgemaakt nadat de bestreden disciplinaire straf aan klager was opgelegd. De directeur heeft ter zitting van de beroepscommissie erkend dat klager geen verslag is aangezegd. Hij heeft evenwel naar voren gebracht dat het personeel op zijn verzoek – alsnog – een melding heeft gedaan van de gewraakte uitlatingen van klager. De directeur heeft verder gesteld dat klager de bewoordingen die hij ten overstaan van het personeel heeft geuit, ten overstaan van de directeur heeft herhaald. Nu de directeur, gelet op het voorgaande, zelf heeft geconstateerd dat klager betrokken is geweest bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, kon het opmaken van een schriftelijk verslag (en daarmee ook het aanzeggen daarvan aan de gedetineerde en het beslissen over het opleggen van een disciplinaire straf nadat de directeur dit verslag is gedaan), gelet op het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Pbw, achterwege blijven. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. H. Heddema, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 27 maart 2020.
secretaris voorzitter