Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5079/GB, 20 april 2020, beroep
Uitspraakdatum:20-04-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-19/5079/GB             

           

Betreft [klager]            Datum 20 april 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 21 oktober 2019 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. S.L.J. Janssen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Een lid van de beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […], namens verweerder, gehoord op de zitting van 28 februari 2020 in de PI Vught. Als toehoorders waren aanwezig […], leden van de RSJ, en […], secretaris bij de RSJ.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager gaat een mindere periode door. Sinds afgelopen zomer is er veel gebeurd. Klagers broer is verongelukt en zijn vader en zus zijn ziek. Het verblijf in de EBI valt klager hierdoor nog zwaarder. Klager verblijft inmiddels ruim twee jaar in de EBI. Dit is op zichzelf al een prangend gegeven, nu algemeen uitgangspunt is dat het verblijf van een gedetineerde in de EBI als uitermate zwaar wordt ervaren. Dit verzwaart de detentie van een gedetineerde aanzienlijk, hetgeen een omstandigheid is waarmee de rechter bij het opleggen van de gevangenisstraf op geen enkele wijze rekening heeft kunnen houden en ook niet heeft gehouden. Uit bestendige jurisprudentie van de Raad volgt dat telkens opnieuw sprake dient te zijn van actuele omstandigheden die maken dat een gedetineerde in de EBI gedetineerd blijft en dat er echt geen mogelijkheden zijn hem op een verantwoorde manier gedetineerd te houden in een meer reguliere penitentiaire inrichting, al dan niet met toepassing van bijzondere maatregelen.

Klager heeft ook eerdere verlengingsbeslissingen aan de Raad voorgelegd. Deze beroepen zijn allemaal ongegrond verklaard. De laatste beslissing van de Raad dateert van 31 juli 2019 (gevolgd door een inhoudelijk identieke herstelbeslissing van 26 september 2019). De Raad heeft in haar laatste beslissing de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019 – inhoudend dat de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) geheel achterwege zal blijven – betrokken, evenals de omstandigheid dat klager zou zijn aangesproken op het feit dat tijdens telefoongesprekken op de achtergrond iets werd geroepen of onverstaanbaar werd gesproken waardoor het niet mogelijk zou zijn geweest het gesprek te vertalen. In de eerste plaats komt het klager niet redelijk voor dat, wanneer derden op de achtergrond iets roepen of iets onverstaanbaars zeggen hem dit zo wordt tegengeworpen. Immers niet blijkt dat wat geroepen of onverstaanbaar besproken zou zijn bedoeld was voor klager, laat staan dat daar iets onoorbaars of gevaarzettends gezegd of geroepen werd. Het wordt klager tegengeworpen terwijl hij geen invloed heeft op hetgeen derden tegen elkaar zeggen of roepen. Voor klager illustreert dit vooral hoe de meest alledaagse en doodnormale omstandigheden, samenhangend met menselijke interactie, in zijn geval in een kwaad daglicht worden geplaatst en altijd in zijn nadeel worden uitgelegd, zelfs wanneer daar, zoals ook in dit geval, geen enkele aanleiding voor is.

 

Het klopt dat de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat klager geen recht meer heeft op VI. Het is ronduit opmerkelijk dat dezelfde rechtbank, weliswaar in een andere samenstelling, geoordeeld heeft dat geen sprake is geweest van een poging tot ontvluchting en dat de verdachten in die zaak gevangenisstraffen opgelegd hebben gekregen waarvan het netto deel vele malen lager is dan het VI-deel dat klager opgelegd heeft gekregen, hetgeen onbegrijpelijk is voor klager. Immers die dreiging met geweld, de aanwezigheid van wapens en al hetgeen verder buiten de muren van de gevangenis is gebeurd was op geen enkele wijze inzichtelijk voor klager. In de eerdere verlengingsbeslissingen is steeds aangevoerd dat de reden voor verlenging zou liggen in de onzekerheid van de toen nog lopende VI-procedure bij de rechtbank. Inmiddels is die onzekerheid weg doordat de procedure achter de rug is en nu wordt de beslissing - om de VI achterwege te laten - gezien als reden voor een verlenging. Dat klagers VI achterwege zal blijven is inmiddels een gegeven dat de komende jaren niet zal veranderen. Dit kan toch niet inhouden dat klager tot het einde van zijn detentie in de EBI moet verblijven.

Er zou sprake zijn van een liquidatiedreiging op klager. Deze dreiging zou afkomstig zijn vanuit het kamp van R., die wordt beschouwd als iemand van de andere kant. Klager heeft zijn eerste jaar in de EBI alleen doorgebracht. Na een jaar mocht klager bij R. in de groep. Inmiddels zitten zij een maand of veertien bij elkaar, zij koken, eten en sporten samen. Dat is toch best vreemd aangezien R. beschouwd wordt als iemand van het andere kamp, waarvan gezegd wordt dat zij elkaar naar het leven staan.

In de bestreden beslissing wordt door verweerder nog gewezen op de uitermate schokkende liquidatie van advocaat […]. Dat dit een afschuwelijke en maatschappij-ontwrichtende gebeurtenis is wordt zonder meer onderschreven door klager. Klager heeft echter niets met deze afschuwelijke liquidatie te maken. Klager zit sinds begin 2013 gedetineerd en de hele escalatie rondom de kroongetuige en de dadergroepering rond T. heeft pas jaren nadat klager van het toneel is verdwenen plaatsgevonden. Klager kan op geen enkele manier in verband worden gebracht met de kroongetuige, met de dadergroepering of met enige gebeurtenissen of ontwikkelingen die verband houden met deze liquidatie. De kapstok die de term ‘Mocro-war’ in dit verband beoogt te bieden is wel heel algemeen en doet geen recht aan het feit dat er al jarenlang geen sprake meer is van een enigszins overzichtelijk conflict waarin deze gebeurtenissen zich afspelen, laat staan dat binnen dit veronderstelde conflict klager nog enige rol van betekenis zou spelen.

Kortom er is uitsluitend sprake van algemene feiten en omstandigheden die volstrekt buiten de beschikkingsmacht van klager vallen. Op hetgeen mensen op de achtergrond tijdens het voeren van telefoongesprekken tegen elkaar zeggen heeft klager geen invloed, het achterwege laten van de VI kan hij evenmin op enige wijze veranderen en met de liquidatie van […] heeft klager helemaal niets te maken. Zeker nu het inmiddels langdurige verblijf in de EBI zijn tol begint te eisen maakt dit dat klager zich in een behoorlijk wanhopige situatie bevindt, nu hij immers - zeker in combinatie met alle problemen in de persoonlijke sfeer - enerzijds te lijden heeft onder de beperkingen die dat verblijf in de EBI aan hem opleggen en hij anderzijds geen enkele invloed kan uitoefenen op de omstandigheden die hem nu wéér worden tegengeworpen en die wéér zouden maken dat hij nog weer zes maanden langer in de EBI zou moeten blijven, een verlenging waardoor hij al tweeënhalf jaar binnen dit regime - wat bedoeld is als ultimum remedium - zou verblijven.

Klager is van mening dat sprake zou moeten zijn van concrete, verifieerbare en naar klager individualiseerbare actuele omstandigheden die dringend maken dat plaatsing in de EBI noodzakelijk is. Van dergelijk omstandigheden is geen sprake.

 

Standpunt van verweerder

Sinds 2012 is er een reeks liquidaties gepleegd die samenhang hebben met de zogenoemde ‘Mocro-oorlog’. Dit conflict ligt vermoedelijk in de sfeer van de verdovende middelen. In het begin werd gesproken over twee kampen. Door onderlinge ruzie lopen mensen over waardoor het onoverzichtelijk is wie waar bij hoort en van welke kant het gevaar dreigt. Klager heeft een prominente rol in het crimineel samenwerkingsverband (CSV). Klager is nog steeds een belangrijke schakel binnen de criminele groepering van S. die wordt gezien als één van de hoofdrolspelers in het conflict binnen de Mocro-oorlog.

In maart 2013 is in het Operationeel Overleg aan klager een verhoogd risicoprofiel toegekend in verband met liquidatiegevaar. Er was sprake van vertrouwelijke informatie waaruit onder meer bleek dat een criminele organisatie klager wilde liquideren.

Op 29 oktober 2012 werden klager en zijn vrienden onder vuur genomen in Amsterdam. Zijn twee vrienden werden doodgeschoten.

Op 11 oktober 2017 is tijdens klagers verblijf in de PI Roermond een poging tot vluchten verijdeld. Dit gebeurde terwijl klager beperkende maatregelen opgelegd had gekregen wegens zijn hoge risicoprofiel. De rol van klager bij de poging tot ontvluchting is door onderzoek bevestigd.

Klager staat op de lijst met gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico, de zogenoemde GVM-lijst, met het profiel extreem (laatste dateert van 20 november 2019).

Uit het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) van 17 oktober 2017 volgt dat er met betrekking tot klager sprake is van ontvluchtingsgevaar, liquidatiegevaar en voortgezet crimineel handelen. Bij een ontvluchting zal er sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Mede op grond van dit GRIP-rapport is klager bij beslissing van 23 oktober 2017 geselecteerd voor de EBI.

Op 29 maart 2018 is nieuwe GRIP-informatie ontvangen. Behalve de onderzoeksresultaten naar de verijdelde ontsnapping per helikopter en de actieve rol die klager daarbij heeft gespeeld, wordt met betrekking tot het gedrag van klager in de EBI gerapporteerd dat geluidsopnamen van telefoongesprekken en bezoekmomenten opzettelijk onverstaanbaar lijken te worden gemaakt door regelmatig binnensmonds te spreken en ogenschijnlijk zonder aanleiding hard te lachen, door elkaar hard/zacht te spreken, gebruik te maken van gebaren, niet aaneengesloten en geknipt te spreken, er tijdens telefoongesprekken een ander dan de aangemelde persoon op de achtergrond meepraat, er tijdens telefoongesprekken en bezoekmomenten boodschappen worden doorgegeven, er dreigende taal wordt geuit en e-mail wordt ontvangen met foto’s van tegenstanders. Ook in het selectieadvies van de PI Vught van 8 april 2019 wordt melding gemaakt van het feit dat er, tijdens de door klager gevoerde telefoongesprekken, onverstaanbaar wordt gesproken of dat er iets op de achtergrond doorheen wordt geroepen. De verstoring was dusdanig ernstig dat het voor de tolk niet mogelijk was om te vertalen. Dit gebeurde tijdens het verblijf van klager op de B-afdeling waar hij van 25 oktober 2017 t/m 7 januari 2019 verbleef.

Het GRIP heeft op 4 juni 2019 laten weten dat de informatie die is opgenomen in het GRIP-rapport van 26 maart 2019 nog steeds actueel is. Er is hierdoor nog altijd sprake van een verhoogd risico voor de inrichting.

Op 12 juli 2019 heeft de rechtbank de vordering op het geheel achterwege laten van de VI toegewezen waardoor het strafrestant van klager met vier jaar is verlengd. Klagers einddatum is nu gesteld op 2 december 2025. In het GRIP-rapport van 26 september 2019 staat aangegeven dat het Openbaar Ministerie (OM) van mening is dat nu de vordering tot het achterwege laten van de VI is toegewezen, de kans op ontvluchting is toegenomen. Bij een ontvluchting zal er sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Gelet op de informatie en de achtergronden van klager is er sprake van een verhoogd risico voor de inrichting.

Op 3 oktober 2019 heeft de Selectie advies commissie EBI positief geadviseerd ten aanzien van de verlenging van het verblijf van klager in de EBI. Daarbij is overwogen dat klager vrij recent gepoogd heeft te ontsnappen. Bovendien is klagers VI geheel achterwege gelaten waardoor klager vier jaar langer in detentie zal moeten verblijven. Klager beschikt nog steeds over geld, macht en middelen gezien zijn positie binnen de Mocro-maffia. Daarbij komt dat de moord op de advocaat van de kroongetuige alles op scherp heeft gezet. Indien klager bij uitplaatsing zou ontvluchten dan zal dit leiden tot een geschokte rechtsorde en grote maatschappelijke onrust. Nu er bovendien zoveel onrust heerst in klagers buitensituatie is het belang van klager om te ontsnappen alleen maar toegenomen.

Bij het plaatsen van een gedetineerde in de EBI gaat het om een risico-inschatting met betrekking tot het vluchtrisico en het maatschappelijke risico. Het is hierbij van belang om te realiseren dat een plaatsing van een gedetineerde in de EBI leidt tot het steeds minder worden van, specifiek op deze gedetineerde gerichte, relevante en actuele informatie. Immers, juist het EBI regime is er op gericht om het binnenkomen van “nieuwe” informatie ten aanzien van vlucht- en liquidatie gevaar zoveel mogelijk te beperken omdat alle contacten van de gedetineerde, en zijn medegedetineerden, worden gemonitord. Hierdoor wordt het klager in zeer grote mate bemoeilijkt om ongezien en ongehoord boodschappen via andere gedetineerden naar buiten te laten brengen. Echter betekent dit niet dat de positie die klager heeft binnen het CSV waarvan hij deel uit maakt en zijn positie binnen de Mocro-oorlog hiermee naar de achtergrond is verschoven. Er is nog steeds sprake van maatschappelijke onrust veroorzaakt door liquidaties in de zogenoemde Mocro-oorlog. Zeer recent is de advocaat van de kroongetuige geliquideerd wat de rechtsorde zeer heeft geschokt. Een ontvluchting van klager zou een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. Klager is veroordeeld wegens deelname aan een liquidatie en het onderhouden van contacten (spelers) in het conflict in de Mocro-oorlog. Daarnaast was hij zelf doelwit bij een liquidatieopdracht.

De feiten in onderlinge samenhang bezien maken dat er in redelijkheid geconcludeerd kan worden dat een extreem gevaar voor ontvluchting te duchten is en dat sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten zodat voldaan is aan artikel 6, onder a en b, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling). Klager heeft geprobeerd te ontvluchten met een helikopter, hij heeft gesprekken opzettelijk onverstaanbaar gemaakt, er is sprake van liquidatiegevaar en hij heeft, ondanks de strikte regels omtrent bezoek en telefoneren in de EBI, toch kans gezien om opdrachten aan zijn contacten te geven. Plaatsing in een reguliere inrichting met toepassing van toezichtmaatregelen heeft niet kunnen voorkomen dat klager de ontvluchtingspoging met hulp van buitenaf heeft kunnen organiseren. Klager beschikt over geld, macht en middelen. Indien klager elders zou worden geplaatst zou een dergelijke poging tot ontsnapping opnieuw kunnen plaatsvinden. De feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerdergenoemde vluchtpoging zijn nog steeds zeer actueel en relevant om een verlenging te rechtvaardigen. Door het verblijf van klager in de EBI te verlengen kunnen de gedragingen, uitlatingen en contacten van klager optimaal worden gemonitord en daarmee kan ook het mogelijk voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, worden voorkomen.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

De beroepscommissie stelt voorop dat een plaatsing in de EBI, de inrichting met het hoogste beveiligingsniveau, als ultimum remedium dient te worden aangemerkt (RSJ 3 september 2018, R-404). De Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) heeft, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw, als uitgangspunt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Wanneer een uitzondering op dit uitgangspunt wordt gemaakt, zal telkens moeten worden onderbouwd en gemotiveerd waarom niet met een andere, minder beperkende wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel kan worden volstaan. Bij het voortduren van eventuele beperkingen dient gemotiveerd te worden aangegeven op grond waarvan nog steeds niet met minder vergaande beperkingen kan worden volstaan. Bij een (alsmaar) voortdurend verblijf in de EBI dient, gelet op de gevolgen van een plaatsing in de EBI voor de gedetineerde, een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, de concreetheid en de volledigheid, alsmede de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie (RSJ 8 oktober 2018, R-376).

Klagers detentie is aangevangen op 25 februari 2013. Klager is op 10 mei 2016 door het gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren in verband met een liquidatie in oktober 2012 te Antwerpen. Op 25 oktober 2017 is klager in de EBI geplaatst. Tegen de vorige verlengingsbeslissing van 17 april 2019 heeft klager beroep ingesteld, dat op 31 juli 2019 (gevolgd door een inhoudelijk identieke hersteluitspraak van 26 september 2019) ongegrond is verklaard.

De beroepscommissie acht op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting de beslissing om klagers verblijf in de EBI te verlengen niet onredelijk of onbillijk. Hiertoe wordt overwogen dat eind 2017 een ontsnappingspoging is verijdeld terwijl klager in een inrichting met een minder ingrijpend regime verbleef, terwijl aan klager beperkende maatregelen waren opgelegd. De beperkende maatregelen bleken niet afdoende te zijn om een dergelijke poging tot ontvluchting te voorkomen. Kennelijk beschikt klager in detentie over geld, macht en middelen. Daarbij volgt uit het GRIP-rapport van 26 september 2019 dat, volgens het OM, wegens de beslissing van de rechtbank om de VI achterwege te laten, de kans op ontvluchting is toegenomen. Voorts heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat in het selectieadvies van de p.i. Vught van 8 april 2019 melding wordt gemaakt van het feit dat, tijdens de door klager gevoerde telefoongesprekken gedurende zijn verblijf op de B-afdeling, onverstaanbaar wordt gesproken of dat er iets op de achtergrond doorheen wordt geroepen, waardoor het voor de tolk niet mogelijk was om te vertalen. Klager ziet blijkbaar zelfs onder het strenge EBI-regime kans om zijn telefoongesprekken dusdanig te (laten) verstoren, hetzij door hemzelf hetzij door anderen, dat het mee/afluisteren wordt bemoeilijkt. Door de geluidsopnames te (laten) verstoren valt niet uit te sluiten dat klager versluierde boodschappen door kan geven aan derden. Derhalve acht de beroepscommissie op dit moment de beslissing klager niet te plaatsen in een minder ingrijpend regime niet onredelijk of onbillijk. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat de enkele omstandigheid dat klagers VI achterwege wordt gelaten, geen reden kan zijn om te blijven spreken van een toegenomen kans op ontvluchting. Deze kans dient dan ook bij een eventuele volgende verlening met recente informatie en nieuwe argumenten onderbouwd dan wel bevestigd te worden. Verweerder heeft thans voldoende toegelicht waarom (nog) niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, en dat hij bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, zoals bedoeld in artikel 6 aanhef en onder a en b van de Regeling. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 20 april 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. M.S. Ferenczy, secretaris.

 

 

      

secretaris        voorzitter

 

 

Nummer          R-19/5079/GB             

           

Betreft [klager]            Datum 20 april 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 21 oktober 2019 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

 

Klagers raadsman, mr. S.L.J. Janssen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

Een lid van de beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […], namens verweerder, gehoord op de zitting van 28 februari 2020 in de PI Vught. Als toehoorders waren aanwezig […], leden van de RSJ, en […], secretaris bij de RSJ.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager gaat een mindere periode door. Sinds afgelopen zomer is er veel gebeurd. Klagers broer is verongelukt en zijn vader en zus zijn ziek. Het verblijf in de EBI valt klager hierdoor nog zwaarder. Klager verblijft inmiddels ruim twee jaar in de EBI. Dit is op zichzelf al een prangend gegeven, nu algemeen uitgangspunt is dat het verblijf van een gedetineerde in de EBI als uitermate zwaar wordt ervaren. Dit verzwaart de detentie van een gedetineerde aanzienlijk, hetgeen een omstandigheid is waarmee de rechter bij het opleggen van de gevangenisstraf op geen enkele wijze rekening heeft kunnen houden en ook niet heeft gehouden. Uit bestendige jurisprudentie van de Raad volgt dat telkens opnieuw sprake dient te zijn van actuele omstandigheden die maken dat een gedetineerde in de EBI gedetineerd blijft en dat er echt geen mogelijkheden zijn hem op een verantwoorde manier gedetineerd te houden in een meer reguliere penitentiaire inrichting, al dan niet met toepassing van bijzondere maatregelen.

 

Klager heeft ook eerdere verlengingsbeslissingen aan de Raad voorgelegd. Deze beroepen zijn allemaal ongegrond verklaard. De laatste beslissing van de Raad dateert van 31 juli 2019 (gevolgd door een inhoudelijk identieke herstelbeslissing van 26 september 2019). De Raad heeft in haar laatste beslissing de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019 – inhoudend dat de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) geheel achterwege zal blijven – betrokken, evenals de omstandigheid dat klager zou zijn aangesproken op het feit dat tijdens telefoongesprekken op de achtergrond iets werd geroepen of onverstaanbaar werd gesproken waardoor het niet mogelijk zou zijn geweest het gesprek te vertalen. In de eerste plaats komt het klager niet redelijk voor dat, wanneer derden op de achtergrond iets roepen of iets onverstaanbaars zeggen hem dit zo wordt tegengeworpen. Immers niet blijkt dat wat geroepen of onverstaanbaar besproken zou zijn bedoeld was voor klager, laat staan dat daar iets onoorbaars of gevaarzettends gezegd of geroepen werd. Het wordt klager tegengeworpen terwijl hij geen invloed heeft op hetgeen derden tegen elkaar zeggen of roepen. Voor klager illustreert dit vooral hoe de meest alledaagse en doodnormale omstandigheden, samenhangend met menselijke interactie, in zijn geval in een kwaad daglicht worden geplaatst en altijd in zijn nadeel worden uitgelegd, zelfs wanneer daar, zoals ook in dit geval, geen enkele aanleiding voor is.

 

Het klopt dat de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat klager geen recht meer heeft op VI. Het is ronduit opmerkelijk dat dezelfde rechtbank, weliswaar in een andere samenstelling, geoordeeld heeft dat geen sprake is geweest van een poging tot ontvluchting en dat de verdachten in die zaak gevangenisstraffen opgelegd hebben gekregen waarvan het netto deel vele malen lager is dan het VI-deel dat klager opgelegd heeft gekregen, hetgeen onbegrijpelijk is voor klager. Immers die dreiging met geweld, de aanwezigheid van wapens en al hetgeen verder buiten de muren van de gevangenis is gebeurd was op geen enkele wijze inzichtelijk voor klager. In de eerdere verlengingsbeslissingen is steeds aangevoerd dat de reden voor verlenging zou liggen in de onzekerheid van de toen nog lopende VI-procedure bij de rechtbank. Inmiddels is die onzekerheid weg doordat de procedure achter de rug is en nu wordt de beslissing - om de VI achterwege te laten - gezien als reden voor een verlenging. Dat klagers VI achterwege zal blijven is inmiddels een gegeven dat de komende jaren niet zal veranderen. Dit kan toch niet inhouden dat klager tot het einde van zijn detentie in de EBI moet verblijven.

 

Er zou sprake zijn van een liquidatiedreiging op klager. Deze dreiging zou afkomstig zijn vanuit het kamp van R., die wordt beschouwd als iemand van de andere kant. Klager heeft zijn eerste jaar in de EBI alleen doorgebracht. Na een jaar mocht klager bij R. in de groep. Inmiddels zitten zij een maand of veertien bij elkaar, zij koken, eten en sporten samen. Dat is toch best vreemd aangezien R. beschouwd wordt als iemand van het andere kamp, waarvan gezegd wordt dat zij elkaar naar het leven staan.

 

In de bestreden beslissing wordt door verweerder nog gewezen op de uitermate schokkende liquidatie van advocaat […]. Dat dit een afschuwelijke en maatschappij-ontwrichtende gebeurtenis is wordt zonder meer onderschreven door klager. Klager heeft echter niets met deze afschuwelijke liquidatie te maken. Klager zit sinds begin 2013 gedetineerd en de hele escalatie rondom de kroongetuige en de dadergroepering rond T. heeft pas jaren nadat klager van het toneel is verdwenen plaatsgevonden. Klager kan op geen enkele manier in verband worden gebracht met de kroongetuige, met de dadergroepering of met enige gebeurtenissen of ontwikkelingen die verband houden met deze liquidatie. De kapstok die de term ‘Mocro-war’ in dit verband beoogt te bieden is wel heel algemeen en doet geen recht aan het feit dat er al jarenlang geen sprake meer is van een enigszins overzichtelijk conflict waarin deze gebeurtenissen zich afspelen, laat staan dat binnen dit veronderstelde conflict klager nog enige rol van betekenis zou spelen.

 

Kortom er is uitsluitend sprake van algemene feiten en omstandigheden die volstrekt buiten de beschikkingsmacht van klager vallen. Op hetgeen mensen op de achtergrond tijdens het voeren van telefoongesprekken tegen elkaar zeggen heeft klager geen invloed, het achterwege laten van de VI kan hij evenmin op enige wijze veranderen en met de liquidatie van […] heeft klager helemaal niets te maken. Zeker nu het inmiddels langdurige verblijf in de EBI zijn tol begint te eisen maakt dit dat klager zich in een behoorlijk wanhopige situatie bevindt, nu hij immers - zeker in combinatie met alle problemen in de persoonlijke sfeer - enerzijds te lijden heeft onder de beperkingen die dat verblijf in de EBI aan hem opleggen en hij anderzijds geen enkele invloed kan uitoefenen op de omstandigheden die hem nu wéér worden tegengeworpen en die wéér zouden maken dat hij nog weer zes maanden langer in de EBI zou moeten blijven, een verlenging waardoor hij al tweeënhalf jaar binnen dit regime - wat bedoeld is als ultimum remedium - zou verblijven.

 

Klager is van mening dat sprake zou moeten zijn van concrete, verifieerbare en naar klager individualiseerbare actuele omstandigheden die dringend maken dat plaatsing in de EBI noodzakelijk is. Van dergelijk omstandigheden is geen sprake.

 

Standpunt van verweerder

Sinds 2012 is er een reeks liquidaties gepleegd die samenhang hebben met de zogenoemde ‘Mocro-oorlog’. Dit conflict ligt vermoedelijk in de sfeer van de verdovende middelen. In het begin werd gesproken over twee kampen. Door onderlinge ruzie lopen mensen over waardoor het onoverzichtelijk is wie waar bij hoort en van welke kant het gevaar dreigt. Klager heeft een prominente rol in het crimineel samenwerkingsverband (CSV). Klager is nog steeds een belangrijke schakel binnen de criminele groepering van S. die wordt gezien als één van de hoofdrolspelers in het conflict binnen de Mocro-oorlog.

 

In maart 2013 is in het Operationeel Overleg aan klager een verhoogd risicoprofiel toegekend in verband met liquidatiegevaar. Er was sprake van vertrouwelijke informatie waaruit onder meer bleek dat een criminele organisatie klager wilde liquideren.

Op 29 oktober 2012 werden klager en zijn vrienden onder vuur genomen in Amsterdam. Zijn twee vrienden werden doodgeschoten.

Op 11 oktober 2017 is tijdens klagers verblijf in de PI Roermond een poging tot vluchten verijdeld. Dit gebeurde terwijl klager beperkende maatregelen opgelegd had gekregen wegens zijn hoge risicoprofiel. De rol van klager bij de poging tot ontvluchting is door onderzoek bevestigd.

Klager staat op de lijst met gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico, de zogenoemde GVM-lijst, met het profiel extreem (laatste dateert van 20 november 2019).

 

Uit het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) van 17 oktober 2017 volgt dat er met betrekking tot klager sprake is van ontvluchtingsgevaar, liquidatiegevaar en voortgezet crimineel handelen. Bij een ontvluchting zal er sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Mede op grond van dit GRIP-rapport is klager bij beslissing van 23 oktober 2017 geselecteerd voor de EBI.

Op 29 maart 2018 is nieuwe GRIP-informatie ontvangen. Behalve de onderzoeksresultaten naar de verijdelde ontsnapping per helikopter en de actieve rol die klager daarbij heeft gespeeld, wordt met betrekking tot het gedrag van klager in de EBI gerapporteerd dat geluidsopnamen van telefoongesprekken en bezoekmomenten opzettelijk onverstaanbaar lijken te worden gemaakt door regelmatig binnensmonds te spreken en ogenschijnlijk zonder aanleiding hard te lachen, door elkaar hard/zacht te spreken, gebruik te maken van gebaren, niet aaneengesloten en geknipt te spreken, er tijdens telefoongesprekken een ander dan de aangemelde persoon op de achtergrond meepraat, er tijdens telefoongesprekken en bezoekmomenten boodschappen worden doorgegeven, er dreigende taal wordt geuit en e-mail wordt ontvangen met foto’s van tegenstanders. Ook in het selectieadvies van de PI Vught van 8 april 2019 wordt melding gemaakt van het feit dat er, tijdens de door klager gevoerde telefoongesprekken, onverstaanbaar wordt gesproken of dat er iets op de achtergrond doorheen wordt geroepen. De verstoring was dusdanig ernstig dat het voor de tolk niet mogelijk was om te vertalen. Dit gebeurde tijdens het verblijf van klager op de B-afdeling waar hij van 25 oktober 2017 t/m 7 januari 2019 verbleef.

Het GRIP heeft op 4 juni 2019 laten weten dat de informatie die is opgenomen in het GRIP-rapport van 26 maart 2019 nog steeds actueel is. Er is hierdoor nog altijd sprake van een verhoogd risico voor de inrichting.

 

Op 12 juli 2019 heeft de rechtbank de vordering op het geheel achterwege laten van de VI toegewezen waardoor het strafrestant van klager met vier jaar is verlengd. Klagers einddatum is nu gesteld op 2 december 2025. In het GRIP-rapport van 26 september 2019 staat aangegeven dat het Openbaar Ministerie (OM) van mening is dat nu de vordering tot het achterwege laten van de VI is toegewezen, de kans op ontvluchting is toegenomen. Bij een ontvluchting zal er sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Gelet op de informatie en de achtergronden van klager is er sprake van een verhoogd risico voor de inrichting.

 

Op 3 oktober 2019 heeft de Selectie advies commissie EBI positief geadviseerd ten aanzien van de verlenging van het verblijf van klager in de EBI. Daarbij is overwogen dat klager vrij recent gepoogd heeft te ontsnappen. Bovendien is klagers VI geheel achterwege gelaten waardoor klager vier jaar langer in detentie zal moeten verblijven. Klager beschikt nog steeds over geld, macht en middelen gezien zijn positie binnen de Mocro-maffia. Daarbij komt dat de moord op de advocaat van de kroongetuige alles op scherp heeft gezet. Indien klager bij uitplaatsing zou ontvluchten dan zal dit leiden tot een geschokte rechtsorde en grote maatschappelijke onrust. Nu er bovendien zoveel onrust heerst in klagers buitensituatie is het belang van klager om te ontsnappen alleen maar toegenomen.

 

Bij het plaatsen van een gedetineerde in de EBI gaat het om een risico-inschatting met betrekking tot het vluchtrisico en het maatschappelijke risico. Het is hierbij van belang om te realiseren dat een plaatsing van een gedetineerde in de EBI leidt tot het steeds minder worden van, specifiek op deze gedetineerde gerichte, relevante en actuele informatie. Immers, juist het EBI regime is er op gericht om het binnenkomen van “nieuwe” informatie ten aanzien van vlucht- en liquidatie gevaar zoveel mogelijk te beperken omdat alle contacten van de gedetineerde, en zijn medegedetineerden, worden gemonitord. Hierdoor wordt het klager in zeer grote mate bemoeilijkt om ongezien en ongehoord boodschappen via andere gedetineerden naar buiten te laten brengen. Echter betekent dit niet dat de positie die klager heeft binnen het CSV waarvan hij deel uit maakt en zijn positie binnen de Mocro-oorlog hiermee naar de achtergrond is verschoven. Er is nog steeds sprake van maatschappelijke onrust veroorzaakt door liquidaties in de zogenoemde Mocro-oorlog. Zeer recent is de advocaat van de kroongetuige geliquideerd wat de rechtsorde zeer heeft geschokt. Een ontvluchting van klager zou een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. Klager is veroordeeld wegens deelname aan een liquidatie en het onderhouden van contacten (spelers) in het conflict in de Mocro-oorlog. Daarnaast was hij zelf doelwit bij een liquidatieopdracht.

 

De feiten in onderlinge samenhang bezien maken dat er in redelijkheid geconcludeerd kan worden dat een extreem gevaar voor ontvluchting te duchten is en dat sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten zodat voldaan is aan artikel 6, onder a en b, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling). Klager heeft geprobeerd te ontvluchten met een helikopter, hij heeft gesprekken opzettelijk onverstaanbaar gemaakt, er is sprake van liquidatiegevaar en hij heeft, ondanks de strikte regels omtrent bezoek en telefoneren in de EBI, toch kans gezien om opdrachten aan zijn contacten te geven. Plaatsing in een reguliere inrichting met toepassing van toezichtmaatregelen heeft niet kunnen voorkomen dat klager de ontvluchtingspoging met hulp van buitenaf heeft kunnen organiseren. Klager beschikt over geld, macht en middelen. Indien klager elders zou worden geplaatst zou een dergelijke poging tot ontsnapping opnieuw kunnen plaatsvinden. De feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerdergenoemde vluchtpoging zijn nog steeds zeer actueel en relevant om een verlenging te rechtvaardigen. Door het verblijf van klager in de EBI te verlengen kunnen de gedragingen, uitlatingen en contacten van klager optimaal worden gemonitord en daarmee kan ook het mogelijk voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, worden voorkomen.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

 

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

 

De beroepscommissie stelt voorop dat een plaatsing in de EBI, de inrichting met het hoogste beveiligingsniveau, als ultimum remedium dient te worden aangemerkt (RSJ 3 september 2018, R-404). De Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) heeft, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw, als uitgangspunt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Wanneer een uitzondering op dit uitgangspunt wordt gemaakt, zal telkens moeten worden onderbouwd en gemotiveerd waarom niet met een andere, minder beperkende wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel kan worden volstaan. Bij het voortduren van eventuele beperkingen dient gemotiveerd te worden aangegeven op grond waarvan nog steeds niet met minder vergaande beperkingen kan worden volstaan. Bij een (alsmaar) voortdurend verblijf in de EBI dient, gelet op de gevolgen van een plaatsing in de EBI voor de gedetineerde, een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, de concreetheid en de volledigheid, alsmede de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie

(RSJ 8 oktober 2018, R-376).

 

Klagers detentie is aangevangen op 25 februari 2013. Klager is op 10 mei 2016 door het gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren in verband met een liquidatie in oktober 2012 te Antwerpen. Op 25 oktober 2017 is klager in de EBI geplaatst. Tegen de vorige verlengingsbeslissing van 17 april 2019 heeft klager beroep ingesteld, dat op 31 juli 2019 (gevolgd door een inhoudelijk identieke hersteluitspraak van 26 september 2019) ongegrond is verklaard.

 

De beroepscommissie acht op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting de beslissing om klagers verblijf in de EBI te verlengen niet onredelijk of onbillijk. Hiertoe wordt overwogen dat eind 2017 een ontsnappingspoging is verijdeld terwijl klager in een inrichting met een minder ingrijpend regime verbleef, terwijl aan klager beperkende maatregelen waren opgelegd. De beperkende maatregelen bleken niet afdoende te zijn om een dergelijke poging tot ontvluchting te voorkomen. Kennelijk beschikt klager in detentie over geld, macht en middelen. Daarbij volgt uit het GRIP-rapport van 26 september 2019 dat, volgens het OM, wegens de beslissing van de rechtbank om de VI achterwege te laten, de kans op ontvluchting is toegenomen. Voorts heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat in het selectieadvies van de p.i. Vught van 8 april 2019 melding wordt gemaakt van het feit dat, tijdens de door klager gevoerde telefoongesprekken gedurende zijn verblijf op de B-afdeling, onverstaanbaar wordt gesproken of dat er iets op de achtergrond doorheen wordt geroepen, waardoor het voor de tolk niet mogelijk was om te vertalen. Klager ziet blijkbaar zelfs onder het strenge EBI-regime kans om zijn telefoongesprekken dusdanig te (laten) verstoren, hetzij door hemzelf hetzij door anderen, dat het mee/afluisteren wordt bemoeilijkt. Door de geluidsopnames te (laten) verstoren valt niet uit te sluiten dat klager versluierde boodschappen door kan geven aan derden. Derhalve acht de beroepscommissie op dit moment de beslissing klager niet te plaatsen in een minder ingrijpend regime niet onredelijk of onbillijk. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat de enkele omstandigheid dat klagers VI achterwege wordt gelaten, geen reden kan zijn om te blijven spreken van een toegenomen kans op ontvluchting. Deze kans dient dan ook bij een eventuele volgende verlening met recente informatie en nieuwe argumenten onderbouwd dan wel bevestigd te worden. Verweerder heeft thans voldoende toegelicht waarom (nog) niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel.

 

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, en dat hij bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, zoals bedoeld in artikel 6 aanhef en onder a en b van de Regeling. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 20 april 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door

mr. M.S. Ferenczy, secretaris.

 

 

      

secretaris        voorzitter

Naar boven