Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3170/GA, 31 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/3170/GA

betreft: [klager]            datum: 31 maart 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel, gericht tegen een uitspraak van 14 maart 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van […] (voorheen: […]), verder te noemen klager, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft klager in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en de directeur om het beroep schriftelijk toe te lichten.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde – een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, waarvan twee dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie maanden, wegens het toebrengen van schade aan rijkseigendommen en het weigeren van betalen van de schade (Ta-2018-0000470).

De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard en een tegemoetkoming toegekend van € 37,50 op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van de directeur en klager

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Volgend op RSJ 5 februari 2018, 17/2639/GA kan er bij meerdere normovertredingen worden gesproken van meerdere feiten. Slechts in het uitzonderlijke geval dat de feiten een zodanig sterke samenhang vertonen dat er geen verschil is in tijd, plaats, verwijt en te beschermen rechtsgoed is dit anders.

In casu is er sprake van 1) het aantreffen van een mobiele telefoon op de cel en

2) het vernielen van rijkseigendommen, waaronder de televisie, koelkast en een mes. Er zijn voor beide afzonderlijke feiten straffen opgelegd. In de onderhavige zaak is sprake van twee verschillende feiten en dat zou betekenen dat er per feit een straf van opsluiting in een (straf)cel voor ten hoogste veertien dagen kan worden opgelegd. Er is bij de oplegging van de tweede straf overigens rekening gehouden met de dagen die klager al op de eigen cel had doorgebracht vanwege het voorhanden hebben van een mobiele telefoon. De overweging van de beklagrechter om de klacht gegrond te verklaren, is gezien het bovenstaande onjuist. De klacht dient alsnog ongegrond te worden verklaard. De omstandigheden dat klager de schade niet heeft gemeld bij het afdelingspersoneel en dat bij een tweetal celcontroles (de controle bij plaatsing op de cel van klager en een latere controle waarbij alle koelkasten op de afdeling A zijn gecontroleerd op geprepareerde verstopplekken) niet is gebleken van schade, maken voldoende aannemelijk dat klager deze schade heeft veroorzaakt. Gedetineerden zijn te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich op de eigen cel bevindt.

Klager heeft het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

Aan klager is op 30 september 2018 een disciplinaire straf opgelegd van veertien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, wegens het voorhanden hebben van contrabande (onder meer een mobiele telefoon en een geprepareerd mes) en mede – aldus begrijpt de beroepscommissie uit de overwegingen die de basis vormden van de beslissing – ter zake van het toebrengen van schade aan rijkseigendommen. Op 17 oktober 2018 is vervolgens aan klager een disciplinaire straf opgelegd van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, waarvan twee dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie maanden, wegens het toebrengen van schade aan de in de beslissing van 30 september 2018 genoemde rijkseigendommen en het weigeren om de schade te betalen.

Het op 17 oktober 2018 opnieuw opleggen van een disciplinaire straf wegens het toebrengen van schade aan rijkseigendommen is niet mogelijk. Klager is al bestraft voor genoemd incident. Daarnaast is de beroepscommissie van oordeel dat het niet willen betalen van schadevergoeding niet onder één van de in artikel 50, eerste lid, van de Pbw genoemde gronden valt. De mogelijkheid voor de directeur bestaat van verrekening van de schadevergoeding met bijvoorbeeld de uitbetaling van het arbeidsloon. Instemming met deze verrekening van de gedetineerde is niet vereist. Het beroep zal gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal, met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met verbetering van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. D. van der Sluis en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 31 maart 2020.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven