Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/106/TP C, 24 november 1999, beroep
Uitspraakdatum:24-11-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/106/TP

betreft: [klager] datum: 24 november 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. H.M.S. Cremers, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 9 april 1999 verlengd tot 8 juli 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 21 april 1999, namens hem ingediend door zijn raadsvrouw mr. H.M.S. Cremers;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 10 augustus 1999 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 oktober 1999 is klager gehoord. Zijn raadsvrouw heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zijn.
Namens de Minister is gehoord [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en tevens ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Nadat klagereenderde van zijn gevangenisstraf had ondergaan kwam hij vanaf 24 november 1997 in aanmerking voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs en is hij vanaf die datum geplaatst op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting.
De datum van vervroegde invrijheidstelling en aansluitende aanvang van de tbs van klager is ingegaan op 14 januari 1998.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een penitentiaire inrichting (p.i.), laatstelijk op de Landelijke afzonderings en beveiligingsafdeling (LABA) van de p.i. "NieuwVosseveld" te Vught.
Bij brief van 7 april 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting vanzijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 9 april 1999 met drie maanden is verlengd tot 8 juli 1999. Deze brief is op 14 april 1999 aan klager uitgereikt.
Klager is op 15 april 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau Selectie en detentiebegeleiding bij de genoemde p.i..
Klager is van 12 mei 1998 tot 24 juni 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI) en geselecteerd voor opname in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
In de medische verklaring d.d. 16 juni 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te ’s-Hertogenbosch is geconcludeerd dat de detentiegeschiktheid van klager, die bij het vorige onderzoek in december 1998 al sterk verminderd werdgenoemd, inmiddels nog verder is afgenomen, zodat langzamerhand wel gesproken kan worden van detentieongeschiktheid en een snelle plaatsing in een tbs-inrichting noodzakelijk is. Naar aanleiding daarvan is klager op 3 augustus 1999opgenomen in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug, in afwachting van het vrijkomen van een plaats voor hem in de Dr. S. van Mesdagkliniek.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Hij is het niet eens met de beslissing om zijn passantentermijn te verlengen, omdat hij niet is gehoord voordat die beslissing is genomen en hij bovendien sinds 24 november 1998 ten onrechte als vluchtgevaarlijke dan welbeheersgevaarlijke gedetineerde in de zware regimes van de EBI (extreem beveiligde inrichting) en de LABA van de p.i. "Nieuw Vosseveld" heeft verbleven, hetgeen zijn psychische conditie geen goed heeft gedaan.
Hij is een zenuwlijder geworden. Ook zijn lichamelijke gezondheid is door zijn langdurig verblijf in een p.i. achteruitgegaan, daar hij niet is behandeld voor een leverontsteking.
Hij is inmiddels bezocht door medewerkers van de Dr. S. van Mesdagkliniek, van wie hij heeft gehoord dat hij op 1 november 1999 op een normale afdeling binnen die kliniek zal worden opgenomen.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond zijn, nu klager niet tijdig is gehoord.
Voor het oordeel of het beroep materieel gegrond is, wordt gerefereerd aan het oordeel van de beroepscommissie. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen ten tijde van de bestreden beslissing nog niet in een tbs-inrichtingworden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van die beslissing 15 maanden als passant in een p.i.. Deze termijn is zodanig lang dat hem een aanbod tot een tegemoetkoming is gedaan vanaf de zestiende maand van zijn passantenverblijf.Het is niet bekend of klager daarop is ingegaan. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing hadden de Minister signalen bereikt dat de psychische conditie van klager niet optimaal was. Dit vormde aanleiding voor intensievercontact tussen de Minister en de inrichting van verblijf. Volgens de vanuit de p.i. "Nieuw Vosseveld" verkregen informatie was van detentieongeschiktheid echter nog geen sprake, zodat de bestreden beslissing kon worden genomen. Daarin de later verkregen medische verklaring d.d. 16 juni 1999 expliciet werd gesproken over detentieongeschiktheid, bestond aanleiding klager met spoed in een tbs-inrichting te plaatsen.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister weliswaar voor het verstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen, maar dat deze beslissing pas na hetverstrijken van die termijn is uitgereikt. Verder is klager pas na het nemen van de beslissing gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.
5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is te maken.

De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

5.5. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.6. In de onderhavige zaak is gebleken dat klager door de bestreden beslissing langer dan 15 maanden als tbs-passant in een p.i. heeft verbleven. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in ditgeval als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële gronddient te worden vernietigd.

5.7. Bovendien blijkt uit de medische verklaring d.d. 16 juni 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te ‘s-Hertogenbosch dat de psychische conditie van klager op dat moment van dien aard was dat een verder verblijf in een p.i.als onverantwoord moest worden beschouwd en dat klager bij voorrang moest worden geplaatst in een tbs-inrichting, waaraan gevolg is gegeven door de plaatsing van klager in Veldzicht op 3 augustus 1999.
Derhalve dient de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn eveneens op deze grond te worden vernietigd.
Overigens had naar het oordeel van de beroepscommissie al eerder aanleiding moeten worden gevonden klager met spoed in een tbs-inrichting te plaatsen door de hierna te noemen signalen die aan de Minister zijn afgegeven in het kadervan de aan de onderhavige verlenging van de passantentermijn voorafgegane verlenging (van 9 januari 1999 tot 9 april 1999), waartegen klager geen beroep heeft ingesteld. In de medische verklaring d.d. 22 december 1998 van deDistricts Psychiatrische Dienst te ’s-Hertogenbosch is immers geconcludeerd tot sterk verminderde detentiegeschiktheid van klager. Blijkens het hoorverslag d.d. 18 januari 1999 van het BSD van de p.i. "Nieuw Vosseveld" met alsbijlage een schrijven d.d. 6 januari 1999 van de aan die p.i. verbonden psycholoog zijn vanuit die p.i. signalen aan de Minister afgegeven dat klager nauwelijks detentiegeschikt was te noemen en met voorrang in een tbs-inrichtingdiende te worden geplaatst.

5.8. De beroepscommissie zal, gelet op het hiervoor overwogene en de omstandigheid dat klager inmiddels in een tbs-inrichting is geplaatst, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van debestreden beslissing.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële gronden te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is ook terzake hiervan enige tegemoetkoming aan klager geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoordde Minister, vaststellen op f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met de vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep van 9april 1999 tot 8 juli 1999, en op f. 1500,= voor de maand van voortgezet verblijf in een p.i. tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt (van 8 juli 1999 tot 3 augustus 1999).

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a. f. 100,=, en
b. f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met de vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep (9 april 1999 tot 8 juli 1999),en f. 1500,= voor de maand van voortgezet verblijf in een p.i. tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt (8 juli 1999 tot 3 augustus 1999).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 24 november 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/106/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 20 oktober 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Zwolle" te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en dr. J.P.S. Fiselier.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is klager.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Door klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Hij heeft ten onrechte te lang feitelijk in afzondering verbleven. Hij is daardoor geestelijk achteruit gegaan en een zenuwlijder geworden. Ook zijn lichamelijke gezondheid is door zijn langdurig verblijf in een p.i.achteruitgegaan, daar hij niet is behandeld voor een leverontsteking.
Hij is inmiddels bezocht door medewerkers van de Dr. S. van Mesdagkliniek, van wie hij heeft gehoord dat hij op 1 november 1999 op een normale afdeling binnen die kliniek zal worden opgenomen. Het gaat wel goed met hem in Veldzicht,maar is blij dat hij op korte termijn in de Dr. S. van Mesdagkliniek zal worden opgenomen.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel gegrond zijn, nu klager na het nemen van de beslissing is gehoord. Materieel gezien heeft de Minister voldoende zorgvuldig gehandeld door zich over de psychische conditie van klager te laten informeren, medeook naar aanleiding van de conclusie in de medische verklaring d.d. 22 december 1998 dat klager verminderd detentiegeschikt werd geacht. De Minister is met handen en voeten gebonden aan hetgeen hem verteld wordt. Als een deskundigeaangeeft dat een ter beschikking gestelde het moeilijk heeft in een p.i. en bij voorkeur snel in een tbs-inrichting geplaatst dient te worden, vormt dat geen reden voor plaatsing met voorrang boven anderen, omdat dit in het algemeenvoor elke tbs-passant zal gelden. Pas als van detentieongeschiktheid wordt gesproken, bestaat aanleiding voor plaatsing bij voorrang. Als dit niet het geval is, maar wel over problemen wordt gesproken kan dit aanleiding vormenintensiever contact met de p.i. te onderhouden, zoals ook in het geval van klager is gebeurd.

secretaris voorzitter

Naar boven