Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5485/GB, 31 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-19/5485/GB             

           

Betreft [klager]            Datum 31 maart 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [.....] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een Penitentiair Programma (PP). De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 4 december 2019 afgewezen. Klagers raadsvrouw, mr. C. Stroobach, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager - die de vervangende hechtenis van een schadevergoedingsmaatregel ondergaat van 365 dagen - zou vanuit de Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard kunnen doorstromen naar een volgende detentiefase, indien er een betalingsregeling zou zijn met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Ondanks dat het CJIB in 2018 al heeft aangegeven dat een betalingsregeling niet mogelijk is, betaalt klager €25,- per maand aan het CJIB om zijn betalingsbereidheid te tonen en is hij begin augustus 2019 in de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) van de locatie Ter Peel te Sevenum geplaatst. Hoewel €25,- misschien niet veel is in vergelijking met de schadevergoedingsmaatregel van ruim €13.000.000,-, verdient klager momenteel niet veel, omdat zijn salaris wordt overgemaakt naar Justitie en hijzelf feitelijk €100,- per maand overhoudt om van te leven en zijn reiskosten van en naar zijn werk van te betalen.

Bij klagers plaatsing in de ZBBI is vermeld dat hij een betalingsregeling moest treffen met het CJIB, terwijl het CJIB dus al had aangegeven dat dit zou kunnen. Daarnaast is vermeld dat voorafgaand aan het deelnemen aan een PP een nieuwe beslissing genomen zal worden. Dit leek, gelet op de eerdere beslissing en mits klager zich goed zou gedragen, een formaliteit. Klager heeft zich in de BBI en de ZBBI aan alle afspraken en voorwaarden gehouden. Op

4 december 2019 kwam echter de beslissing dat klager niet mag deelnemen aan een PP, wat de hele detentiefasering doorkruist en waardoor zijn re-integratie in het geding komt. Hij werkt voor een werkgever die in klager heeft geïnvesteerd door hem zijn groot rijbewijs te laten halen. Tijdens een PP zal klager aan de slag kunnen bij zijn huidige werkgever en zal hij een volledig salaris ontvangen, waarmee hij juist meer kan aflossen van de schadevergoedingsmaatregel. Daarbij komt dat wanneer klager niet aan het werk kan (blijven) bij zijn werkgever, hij daar óók met een schuld zal blijven zitten, nu er in hem is geïnvesteerd en hij de opleidingskosten dan terug moet betalen.

Dat verweerder opmerkt dat klager wegkomt met een betaling van maar €25,- per maand en hij zich er blijkbaar niet van bewust is welke schade hij bij zijn slachtoffers heeft aangericht, is onnodig grievend en onjuist. Klager is wel degelijk bezig met de slachtoffers en heeft dit in detentie ook meermalen laten zien door tijdens bijeenkomsten te spreken over de schuldvraag en de gevolgen voor slachtoffers. Indien deze beslissing in stand gehouden zal worden, zal klager teruggeplaatst worden van een ZBBI naar een BBI, waarbij hem – naast de mogelijkheid op resocialisatie – ook vrijheden ontnomen zullen worden. Er hebben tijdens de detentiefasering helemaal geen incidenten plaatsgevonden. De vrijhedencommissie (VC) heeft zich onthouden van advies voor plaatsing in een ZBBI of BBI en dat heeft de detentiefasering niet in de weg gestaan. Het is wel opmerkelijk dat de VC nu negatief adviseert over klagers deelname aan een PP, terwijl hij heeft aangetoond dat hij detentiefasering wel degelijk aankan en verdient. Klager doet een beroep op artikel 5 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deelname aan een PP is ook in het belang van de maatschappij en de slachtoffers, die hun geld terug willen. Klager wenst te worden gehoord en verzoekt het beroep gegrond te verklaren.

Het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) is gebaseerd op oude informatie van de BBI van de locatie Zuyder Bos. Die informatie was al zes maanden oud voordat werd verzocht om deelname aan een PP en inmiddels is dat ruim negen maanden geleden. Blijkbaar heeft het OM al die tijd niet naar klagers gedrag en zijn ontwikkeling gekeken. Het standpunt van het OM van 30 december 2019, dat vluchtgevaar aanwezig is en dat het niet aan de maatschappij valt uit te leggen dat klager voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) al vrijheden toegekend zou krijgen, is niet te volgen, omdat detentiefasering nu eenmaal bestaat en het ook anders is dan de vrijheden in het kader van VI, waarbij een gedetineerde vanaf dat moment zijn eigen boontjes moet doppen. Het is onbegrijpelijk dat de Minister teruggrijpt op een oud - en negatief - advies van het OM, omdat alle rapportages over klager positief zijn. Daarbij komt dat dit negatieve advies er ook al lag toen klager was geselecteerd voor plaatsing in de ZBBI en de BBI. Klagers raadsvrouw merkt op dat klager tijdens oud en nieuw een ruimer verlof toegekend heeft gekregen dan gebruikelijk en dat hij zowel zijn paspoort als zijn ID-kaart meegekregen heeft tijdens zijn verlof. Kortom, er zijn voldoende momenten geweest voor klager om te vluchten als hij dat gewild.

Op 7 januari 2020 is een persoonlijke brief van klager ontvangen.

Standpunt van verweerder

Klager is op 3 april 2012 door het Hof ’s-Hertogenbosch onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens oplichting, valsheid in geschrifte en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarnaast is hij veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel van €13.692.468,73. Klager gaf leiding aan een BV die zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrifte. De reclassering heeft in haar rapport van 9 maart 2018 aangegeven geen inschatting te kunnen maken van het recidiverisico en dat vluchtgevaar niet uit te sluiten is. Het multidisciplinair overleg heeft positief geadviseerd over klagers plaatsing in een ZBBI. De VC heeft zich onthouden van advies, op grond van het negatieve advies van het OM. Hiermee wilde de VC een signaal afgeven dat zij van oordeel is dat klager niet in een ZBBI geplaatst had mogen worden. Het onthouden van advies had geen betrekking op klagers functioneren binnen de ZBBI. Klagers verzoek is afgewezen op grond van de achtergronden van het delict, het niet gemotiveerd zijn tot een redelijke betaling te komen en vluchtgevaar.

Inmiddels is aannemelijk dat klager niet vluchtgevaarlijk is. Klager betaalt nu uit eigen wil €25,- per maand aan het CJIB, omdat een betalingsregeling niet mogelijk is. Klager heeft zeer grote bedragen verdiend aan zijn delict en het lijkt het OM en het CJIB dan ook onwaarschijnlijk dat hij niet over meer middelen beschikt dat de €25,- die hij nu per maand betaalt. Klager is geselecteerd voor een ZBBI op grond van informatie die toen beschikbaar was. Hij zou vandaag de dag nooit geselecteerd zijn voor plaatsing in een ZBBI gevolgd door deelname aan een PP. In het beleidskader PP staat als voorwaarde voor deelname aan een PP dat - wanneer sprake is van een justitiële geldboete - er een betalingsregeling moet zijn met het CJIB. Dat is bij klager niet het geval. Daarnaast is het openstaande bedrag dermate hoog dat geconstateerd kan worden dat het niet realistisch is dat dit bedrag binnen een PP afbetaald zal worden. Met de verdiensten die hij via een PP zal ontvangen zal hij geen substantieel bedrag kunnen betalen, omdat het schadebedrag in de miljoenen loopt. Hoewel het te betreuren is dat klager al een deel van het traject heeft ingevuld, voldoet hij - mede gelet op de belangen van de slachtoffers - niet aan de voorwaarden voor deelname aan een PP. Het verzoek is daarom op goede gronden afgewezen. Om hem tegemoet te komen voor het feit dat hij in de ZBBI heeft gezeten, is hij geselecteerd voor een BBI.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 10 maart 2017 gedetineerd. Hij ondergaat op dit moment een vervangende hechtenis op grond van de wet Terwee van 362 dagen, wegens een schadevergoedingsmaatregel van €13.692.468,73. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 22 oktober 2020.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Wat er ook verder zij van het verloop van klagers detentiefasering, de beroepscommissie beperkt zich in dit oordeel tot de afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP.

Het OM heeft negatief geadviseerd over klagers deelname aan een PP. De VC heeft zich - mede gelet op het advies van het OM - onthouden van een advies.

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm komt klager in beginsel in aanmerking voor deelname aan een PP. Er zijn echter omstandigheden aanwezig die zich hiertegen verzetten. Uit het door verweerder overgelegde ’Beleidskader Penitentiair Programma’ volgt dat voor deelname aan een PP, indien er sprake is van openstaande boetes bij het CJIB, sprake moet zijn van een betalingsregeling met het CJIB die realistisch is. Zoals gezegd ondergaat klager thans, in aansluiting op zijn gevangenisstraf, een vervangende hechtenis wegens een zeer aanzienlijke schadevergoedingsmaatregel. Nu aldus sprake is van een openstaande betalingsverplichting aan het CJIB in het kader van een schadevergoedingsmaatregel, is de beroepscommissie van oordeel dat eerdergenoemde voorwaarde voor deelname aan een PP eveneens van toepassing is op klager.

Hoewel uit het beroepschrift en de inlichtingen van verweerder naar voren komt dat klager een betalingsregeling wenst af te spreken met het CJIB, heeft het CJIB aangegeven geen betalingsregeling te kunnen toestaan, omdat de zaak is overgedragen aan de PI om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Klager kan wel met deelbetalingen het aantal dagen vervangende hechtenis verminderen. Nu klagers schadevergoedingsmaatregel is vastgesteld op €13.692.468,73 en klager €25,- per maand betaalt, is dit voorts niet als een realistisch bedrag aan te merken. De beroepscommissie acht het onaannemelijk dat klager, die met de feiten waarvoor hij is veroordeeld zeer aanzienlijke geldbedragen heeft verdiend, niet over (aanmerkelijk) meer aflossingscapaciteit zou beschikken. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden - en gelet op de aard van klagers detentie en het advies van het OM - kan de beslissing tot afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 31 maart 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uitmr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

 

Naar boven