Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5660/GB, 31 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/5660/GB             

Betreft […]       Datum  31 maart 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van […] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een Penitentiair Programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 24 december 2019 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. J. de Vries, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Anders dan verweerder stelt, is er wel degelijk sprake van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Dat klager op enig moment een ontkennende proceshouding had, doet daaraan niet af. De thans ontstane maatschappelijke onrust, kan klager in deze fase van zijn straf niet worden tegengeworpen. De wijze waarop op dit moment uitvoering wordt gegeven aan de straf, leidt tot willekeur. In het kader van de tenuitvoerlegging van de straf heeft klager ook gewoonweg mee mogen doen aan voetbaltoernooien in andere gevangenissen. Toen is nooit gebleken van enig vluchtgevaar of maatschappelijk risico.

Het feit dat nog geen risicotaxatie heeft plaatsgevonden, waardoor geen advies kan worden uitgebracht door de reclassering, kan niet aan klager worden tegengeworpen. Uit het advies dat is opgemaakt omtrent de mogelijkheden van elektronische controle (EC), blijkt dat aan alle voorwaarden hiervoor is voldaan. Een locatiegebod met EC is aldus geïndiceerd. Uit het reclasseringsrapport van 19 juni 2017 blijkt dat de reclassering destijds positief adviseerde ten aanzien van een re-integratietraject. De reclassering ziet geen criminogene factoren. Door het ontbreken van processtukken en de ontkennende houding van klager, stelt de reclassering geen inschatting te kunnen maken van het recidiverisico. Gelet op de feiten waarvoor klager is veroordeeld, acht verweerder dit ‘zorgwekkend’. Niet valt in te zien waarom het, zonder die informatie, niet kunnen maken van een inschatting door de reclassering ‘zorgwekkend’ is. Verweerder stelt dat de reclassering heeft geadviseerd een risicotaxatie uit te laten voeren door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), maar verbindt daaraan geen conclusie. Onduidelijk is waarom verweerder dit noemt. Hij schrijft daarnaast dat uit het rapport van de reclassering uit 2017 blijkt dat geen sprake is van een delictpatroon en criminogene factoren, maar dat de ernst van het feit en klagers jonge klager wel zorgen baren. Opmerkelijk is dat verweerder in zijn reactie even later schrijft dat niet is vast te stellen of er criminogene factoren zijn. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder aan negatieve ‘cherry picking’ doet met betrekking tot adviezen van de reclassering. Het positieve advies omtrent EC wordt in het geheel niet vermeld. Ook wordt niet vermeld dat de conclusie van het rapport uit 2017 luidde dat de reclassering uitdrukkelijk positief adviseerde ten aanzien van het re-integratietraject.

Daarnaast verbindt verweerder een onjuiste conclusie aan het advies van de politie. Uit het onderzoek van de politie blijkt namelijk dat er geen reden is om aan te nemen dat de openbare orde zal worden verstoord en dat er geen reden is om aan te nemen dat klager opnieuw strafbare feiten zal plegen. De politie concludeert daarnaast dat geen sprake is van een gevaar voor maatschappelijke onrust. Het enige negatieve wat de politie opmerkt, is dat sprake is van een risico op confrontatie tussen klager en de slachtoffers. Een dergelijk risico bestaat vanzelfsprekend ten aanzien van bijna elke gedetineerde die weer vrijkomt. De politie adviseert dus niet negatief. Zij houdt de mogelijkheid tot verlof juist open. Wederom is dus sprake van een onterechte negatieve interpretatie, ditmaal van het onderzoek van de politie.

De officier van justitie adviseert negatief ten aanzien van verlofverlening, vanwege het risico op maatschappelijke onrust. Ten eerste wordt in dat kader verwezen naar de liquidatie op een advocaat. Klager heeft geen enkele feitelijke betrokkenheid bij deze gebeurtenis en dit kan niet op het bordje van klager worden geschoven, puur en alleen omdat hij is veroordeeld voor het voorbereiden van een liquidatie en hij toevallig in de Bijlmer woont. Het feit dat een medeverdachte zijn enkelband heeft doorgeknipt, kan evenmin aan klager worden tegengeworpen. Ten derde worden door de officier van justitie liquidaties in Amsterdam in algemene zin aan klager tegengeworpen. Dergelijke algemeenheden mogen geen rol spelen bij het toekennen van verlof aan klager. Een concrete onderbouwing van het risico dat in dit kader ontstaat, wanneer klager met verlof zou gaan, ontbreekt. Het standpunt van de officier van justitie dat verlof van klager op maatschappelijke onrust zou stuiten, mist dan ook feitelijke grondslag. Hierbij wordt nogmaals verwezen naar het onderzoek van de politie, waaruit blijkt dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een gevaar voor maatschappelijke onrust. Een beslissing tot het verlenen van vrijheden dient te worden genomen op basis van een risicoanalyse van de individuele situatie van een gedetineerde. Daarnaast zou de ontkennende proceshouding van gedetineerde geen rol mogen spelen.

De conclusie van het multidisciplinair overleg en de vrijhedencommissie is op basis van hetgeen hiervoor is beschreven, niet begrijpelijk en deze mist feitelijke grondslag. Uit het selectieadvies blijkt bovendien dat klager zich altijd goed heeft gedragen in de inrichting. Daarnaast heeft hij op eigen initiatief cursussen gevolgd om zich voor te bereiden op zijn re-integratie in de samenleving. De bestreden beslissing is, gelet op het voorgaande, op onjuiste gronden genomen.

 

Standpunt van verweerder

Het verzoek van klager is – kort gezegd – afgewezen, omdat niet kan worden gesproken van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Uit de onderliggende adviezen en de inhoudelijke overweging in de bestreden beslissing, blijkt dat gedoeld wordt op het maatschappelijk risico. Op grond van de uitgebrachte adviezen blijkt dat niet is vast te stellen of er criminogene factoren zijn. Immers leek klager voorafgaand aan zijn detentie zijn leven op orde te hebben en te werken aan een productieve toekomst. Ondanks dat er geen probleemgebieden vastgesteld kunnen worden, heeft klager zich kennelijk wel ingelaten met de georganiseerde misdaad, door zich schuldig te maken aan de voorbereiding van een liquidatie. Door, ondanks de onherroepelijke veroordeling, geen enkel inzicht te geven in zijn beweegredenen om tot het bewezenverklaarde feit te komen, noch in het netwerk waarin hij zich begeeft, kan er geen inschatting worden gemaakt van het risico dat klager voor de maatschappij vormt indien hij vrijheden zal genieten.

Dat daarbij oog is geweest voor de toch al aanwezige onrust in de maatschappij op basis van recente incidenten, is op basis van klagers veroordeling en de link die dat feit lijkt te hebben met de georganiseerde misdaad, niet onredelijk. Het feit waarvoor klager gedetineerd is, heeft immers bijgedragen aan die onrust. Dat klager zich in detentie aan de geldende afspraken houdt, is onvoldoende garantie voor het kunnen vaststellen van een verwaarloosbaar maatschappelijk risico. Daarvoor is meer duidelijkheid nodig over de omstandigheden en factoren die hebben bijgedragen aan het plegen van het ernstige geweldsdelict waarvoor klager is veroordeeld. Gelet op klagers einddatum is er voldoende tijd om een risicotaxatie uit te laten voeren en op basis daarvan te bezien of het alsnog mogelijk is een eventueel faseringstraject vorm te geven.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 7 oktober 2016 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zeven jaren met aftrek, wegens het voorbereiden van een moord in vereniging (liquidatie), het overtreden van de Wet Wapens en Munitie en het medeplegen van opzetheling. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 4 juni 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat van een te verwaarlozen (vlucht- of) maatschappelijk risico geen sprake is. Daarbij neemt de beroepscommissie de aard en ernst van de delicten waarvoor klager is veroordeeld in aanmerking, alsook de adviezen van de politie en het OM omtrent het risico op maatschappelijke onrust bij verlofverlening op het door klager aangedragen verlofadres in Amsterdam. Uit het advies van de politie kan worden afgeleid dat niet uit te sluiten valt dat klager, in geval van een confrontatie met slachtoffers en/of betrokkenen, betrokken raakt bij nieuwe vuurwapen/geweldsincidenten. Hiermee wordt op zichzelf al een maatschappelijk risico weergegeven. Verder neemt de beroepscommissie in aanmerking dat de reclassering op 7 oktober 2019 te kennen heeft gegeven dat zij op basis van de beschikbare informatie geen concreet advies kan uitbrengen ten aanzien van een faseringstraject. Vanwege de ernst van de feiten waarvoor klager is veroordeeld en het gegeven dat klager de feiten ontkent, adviseert de reclassering een risicotaxatie te laten uitvoeren door de DJI, waardoor een beter beeld ontstaat van klager en een risico-inschatting kan plaatsvinden. Dat de reclassering in juni 2017 anders adviseerde, maakt dat niet anders, nu dat advies aanzienlijk ouder is.

Klager vormt dus een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan, ondanks klagers goede gedrag in de inrichting, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 31 maart 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en  mr. I. Iedema, leden, bijgestaan door mr. R. Smeijers, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

 

Naar boven