Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3422/GA, 26 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:26-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

nummer:         R-19/3422/GA

 

betreft: [klager]            datum: 26 maart 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 3 april 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting Dordrecht, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft een disciplinaire straf van veertien dagen uitsluiting van de arbeid wegens werkweigering (PD-2019-000071).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Klager heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is het niet eens met de uitspraak van de beklagcommissie waarin staat dat klager weliswaar een medische kaart heeft, maar dat die niet volledige uitsluiting inhoudt, maar slechts een beperking. Klager heeft in mei 2017 een beroerte gehad en is sindsdien arbeidsongeschikt. Klager heeft, als een vorm van therapie, als GV-assistent gewerkt. Maar na een sanctie mocht hij deze werkzaamheden niet meer uitoefenen. Op 22 januari 2019 (de beroepscommissie begrijpt: 21 januari 2019) heeft klager niet aangegeven dat hij niet wilde werken, hij had alleen bezwaar tegen de werkzaal waar hij zou worden geplaatst. Klager heeft hiervoor een straf opgelegd gekregen. Wat klager bevreemdt is dat hij na de oplegging van deze straf ook niet meer heeft hoeven te werken. Hetgeen voor hem een bevestiging is dat hij wel degelijk een beperking heeft waardoor hij de werkzaamheden die van hem verlangd werden ook niet had kunnen uitoefenen. Klager is dan ook van mening dat de straf ten onrechte is opgelegd. Bovendien acht klager de straf disproportioneel nu volgens de landelijke sanctiekaart bij de eerste werkweigering een waarschuwing staat en pas bij de tweede werkweigering een straf op eigen cel. Terwijl klager bij de eerste overtreding direct een sanctie heeft gekregen van veertien dagen eigen cel.

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft een medische kaart, dit is een beschrijving van de beperkende mogelijkheden waarmee rekening dient te worden gehouden om arbeid te kunnen verrichten. Dit betekent dus niet dat klager volledig arbeidsongeschikt is. Klager werkte inderdaad als GV hulp maar hij is dit plusbaantje verloren wegens het gebruik van softdrugs, waardoor hij naar de reguliere arbeid is verplaatst. Klagers stelling dat hij die desbetreffende dag niet heeft aangegeven niet te willen werken maar alleen bezwaar had tegen de specifieke werkzaal, ontkent de directeur stellig. Klager weigerde naar een willekeurige zaal te gaan, maar wilde wel de luchtplaats schoonmaken. Daarnaast bleef klager volharden in zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Op de arbeidszaal kan klager worden ingezet voor werkzaamheden die voor hem uitvoerbaar zijn, net zoals hij ook de GV hulp werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Klager dient het ten minste te proberen.

Met betrekking tot klagers stelling dat de opgelegde straf disproportioneel is, acht de directeur dit een onjuiste weergave van de feiten. Klager heeft weliswaar een straf van veertien dagen uitsluiting van de arbeid gekregen, maar daarbij is afgesproken dat klager alleen wordt ingesloten op cel als dit – wegens personeelsbezetting op de afdeling – niet anders kan. Klager is dan ook gedurende deze veertien dagen slechts vier keer vier uur ingesloten tijdens de arbeidsuren en heeft bovendien zijn televisie mogen behouden.

Tijdens het gesprek tussen klager en de directeur was er sprake van een patstelling. Klager bleef volharden in zijn werkweigering en was van mening volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het geven van een waarschuwing zou noch recht aan de situatie hebben gedaan noch zou het tot een oplossing hebben geleid. De directeur is met de opgelegde straf juist tegemoetgekomen aan klager, doordat de straf zich alleen richt op het arbeidsdeel. Tevens is afgesproken met klager dat hij binnen deze veertien dagen nogmaals beoordeeld zou worden door de arts omtrent zijn arbeidsgeschiktheid en dat hier een advies over zou worden uitgebracht. Met deze straf heeft de directeur getracht recht te doen aan de situatie en gepoogd te komen tot een gedragsverandering dan wel een doorbreking van het conflict. Het geven van een waarschuwing was alleen passend geweest indien klager tijdens het horen niet volhard zou hebben in diens weigering. Het opleggen van een straf zou misschien wel recht hebben gedaan aan de werkweigering, maar het zou de situatie daarna niet veranderd hebben en tot oneindige strafopleggingen hebben geleid. Derhalve is de opgelegde straf redelijk en proportioneel.

 

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 47, derde lid, van de Pbw, zijn gedetineerden die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld verplicht de aan hen door de directeur opgedragen arbeid te verrichten.

Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder c. jo. artikel 50, eerste lid van de Pbw kan de directeur een gedetineerde een disciplinaire straf van uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken opleggen, indien de gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

De beroepscommissie stelt vast dat klager op 21 januari 2019 geweigerd heeft naar de arbeid te gaan. Klager heeft hiervoor een disciplinaire straf van veertien dagen uitsluiting van de arbeid wegens werkweigering opgelegd gekregen.

Klager stelt arbeidsongeschikt te zijn maar heeft dit niet nader onderbouwd. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat klagers stelling niet aannemelijk is geworden.

De landelijke sanctiekaart 2016 geeft als sanctie bij de eerste werkweigering een waarschuwing en bij de tweede werkweigering maximaal twee dagen eigen cel. De directeur kan ten nadele van klager afwijken van de landelijke sanctiekaart, echter dient een beslissing hiertoe te worden voorzien van een draagkrachtige en kenbare motivering. Nu de directeur ten nadele van klager is afgeweken van de sanctiekaart en niet eerder dan in beroep met een verklaring hiervoor is gekomen, is er in dit geval geen sprake van een kenbare motivering. Het beroep zal derhalve gegrond verklaard worden en de beroepscommissie zal aan klager een tegemoetkoming van € 10,= toekennen.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.

Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 10,=.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, U.P. Burke en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Ferenczy, secretaris, op 26 maart 2020.

 

    

secretaris       voorzitter

Naar boven