Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4196/TA, 16 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/4196/TA

 

betreft: [klaagster]                                                      datum: 16 maart 2020

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.J. Soriano, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een uitspraak van 11 juli 2019 van de beklagcommissie bij FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht (klachtnummer HK 2019/39), verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

 

Ter zitting van de beroepscommissie van 25 september 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught is klaagsters raadsman, mr. F.J. Soriano, gehoord. Hoewel voor klaagsters vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft zij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Het hoofd van de instelling heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 19 april 2019 tot voortzetting van de eerder aan klaagster opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

 

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klaagster en het hoofd van de instelling

Namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De bestreden beslissing dient te worden beschouwd als de derde verlenging sedert de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling van 16 juli 2018, ook al is de eerste verlengingsbeslissing pas op 1 februari 2019 genomen. Er is geen enkele rekenschap gegeven van de extra en oplopende motiveringseisen bij voortzetting van de dwangbehandeling. De beslissing voldoet niet aan de eis van doelmatigheid, nu niet uitdrukkelijk is onderbouwd welk concreet effect van het voortzetten van dwangbehandeling wordt verwacht. Het advies van de psychiater is niet kenbaar gemaakt, evenmin de uitkomsten van enig multidisciplinair overleg. In de bestreden beslissing blijft zeer onderbelicht dat klaagster zich al reeds langere tijd op het standpunt stelt dat zij de haar aangeboden hulp aanvaardt en omarmt. Klaagster werkt aan alle therapieën en dagbestedingen mee. Klaagster heeft tegen de beklagcommissie verklaard dat “de knop is omgegaan”. Zij is derhalve niet langer afhoudend en geagiteerd. Het behandelteam denkt dat de gedragswijziging te maken heeft met de medicatie. Deze stelling wordt echter niet onderbouwd door enig deskundig oordeel ter zake. Er is kennelijk door het hoofd van de instelling beslist op basis van horen zeggen. De verslagen van deskundigen, behandelaars, psychologen en psychiaters, waaruit een en ander zou moeten blijken, zijn niet aan klaagster verstrekt. De beslissing is daarom onvoldoende gemotiveerd en te lichtvaardig genomen. Aan de eis van subsidiariteit is niet voldaan, omdat niet is gekeken naar andere manieren om uit de beweerde behandelimpasse te komen. Nu klaagster open staat voor diagnostiek en therapie dient eerst de weg te worden verkend van therapie zonder dwangmedicatie.

Het oordeel van de beklagcommissie ten aanzien van het vereiste van schriftelijke kenbaarheid van de verklaring van de psychiater is rechtens onjuist. De beklagcommissie meent ten onrechte dat er geen wettelijke verplichting bestaat die met zich meebrengt dat de verklaring van de psychiater schriftelijk dient te zijn en dat deze verklaring kenbaar/verifieerbaar hoeft te zijn voor klaagster en voor de beklag- en beroepscommissie. Het niet informeren van klaagster over de inhoud van de brondocumenten is in strijd met het recht op een behoorlijk proces en het beginsel van equality of arms (artikel 6, lid 1 EVRM). Indien klaagster niet over de brondocumenten beschikt, komt zij immers in een onaanvaardbare processuele achterstand te verkeren.

Het standpunt van de beklagcommissie ten aanzien van het medisch beroepsgeheim aangaande de verklaring van de psychiater is onjuist. De zorgvuldigheid had in een eerder stadium, namelijk bij de totstandkoming van de beslissing, moeten worden betracht. Voor de beklagcommissie heeft de psychiater aangegeven dat hij zijn beslissing (verklaring) mondeling aan het hoofd van de instelling heeft kenbaar gemaakt en dat deze vervolgens klaagster hierover zou hebben geïnformeerd. Op geen enkel moment is gesteld dat de verklaring van de psychiater op papier zou zijn gesteld. Om die reden zag klaagster geen aanleiding een machtiging te verstrekken voor het alsnog verstrekken van de verklaring. Het hoofd van de instelling stelt ten onrechte dat de verklaring van de psychiater ook mondeling mag worden gegeven.     

De beklagcommissie neemt verder ten onrechte aan dat de verklaring van de psychiater er wel zal zijn. Dit had moeten worden onderzocht. 

Klaagster verwijst naar jurisprudentie van de beroepscommissie waaruit naar voren komt dat bij een tweede of derde verlengingsbeslissing het wenselijk is een second opinion van een psychiater die niet bij de behandeling is betrokken, op te vragen.

 

Het hoofd van de instelling heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met het ten tijde van de bestreden beslissing geldende artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is.

 

De beroepscommissie zal eerst ingaan op het door klaagster gestelde wettelijke vereiste van een schriftelijke verklaring van de psychiater bij een verlenging van de a-dwangbehandeling. Op grond van artikel 34b van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden pleegt het hoofd van de instelling overleg met de behandelend psychiater voordat hij beslist tot voortzetting van de a-dwangbehandeling. Hieruit noch uit andere wettelijke bepalingen vloeit voort dat de behandelend psychiater een schriftelijke verklaring dient te hebben afgelegd. Alleen ten aanzien van de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling volgt uit artikel 16c, tweede lid, van de Bvt dat een schriftelijke verklaring van de behandelend psychiater dient te worden overgelegd.

Uit het overleg met de psychiater, dat dus ook mondeling kan plaatsvinden, zal moeten blijken dat de verlenging van de a-dwangbehandeling nodig is. Uit de schriftelijke mededeling van het hoofd van de instelling zal kenbaar moeten zijn  welke overwegingen er toe hebben geleid de toepassing van a-dwangbehandeling te verlengen.

 

In RSJ 26 oktober 2018, R-872 heeft de beroepscommissie het door klaagster ingestelde beroep tegen de eerste beslissing van het hoofd van de instelling van 16 juli 2018 tot toepassing van a-dwangbehandeling ongegrond verklaard. In RSJ 28 augustus 2019, R-19/3442/TA en R-19/3445/TA heeft de beroepscommissie het door klaagster ingestelde beroep tegen de beslissing van het hoofd van de instelling van 1 februari 2019 tot verlenging van de a-dwangbehandeling ongegrond verklaard.

 

Uit de schriftelijke mededeling van 19 april 2019 volgt dat nadat klaagster was ingesteld op depotmedicatie de agitatie afnam en een verbetering in de samenwerking met het team zichtbaar was. Klaagster nam toenemend actief deel aan het behandelprogramma en de diagnostiek. Het behandelteam denkt dat de depotmedicatie een rol heeft gespeeld bij deze gedragsverandering. Tevens wordt beschreven dat zonder de huidige depotmedicatie in toenemende mate sprake zal zijn van agitatie, vijandigheid, ontremd gedrag, zelfverwaarlozing en verminderd functioneren overdag.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat het hoofd van de instelling, gezien de eerder gemaakte keuze om ten aanzien van klaagster een a-dwangbehandelingstraject in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klaagster ingezette a-dwangbehandeling voort te zetten. Naar het oordeel van de beroepscommissie voldoet de bestreden beslissing aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.  

 

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. M.R. Daniel MPM en mr. drs. L.C. Mulder, leden,  in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 16 maart 2020

 

 

            secretaris        voorzitter

Naar boven