Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5012/GB, 28 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:28-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/5012/GB

Betreft: […]       datum: 28 februari 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 16 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klaagster is sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij verblijft in de gevangenis van de locatie Nieuwersluis.

 

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klaagster is het beroep als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. Klaagster betwist uitvoerig (de strafbaarheid van) de haar verweten gedragingen, inhoudende dat zij haar zoon naar Nigeria heeft gebracht en hem niet heeft teruggebracht naar Nederland. Daarbij is mediation een betere optie om het geschil te beslechten. De aangever van het delict weigert dat echter. Het hof in Nigeria verplicht haar zoon om daar te blijven. Daardoor is een impasse ontstaan. Klaagster heeft tevergeefs meerdere pogingen gedaan om overeenstemming te bereiken met de advocaat-generaal.

De Minister is niet bevoegd te oordelen over klaagsters strafzaak. Er loopt nog een cassatieprocedure tegen haar tweede veroordeling. De afwijzing van haar detentiefasering mag niet worden gebaseerd op een strafrechtelijke verplichting om een einde te maken aan een strafbare situatie. De beroepscommissie heeft immers al eerder overwogen dat de voortdurende aard van het delict niet zonder meer aan detentiefasering in de weg kan staan (RSJ 21 november 2018, R-1221; RSJ 12 december 2018, R-18/1312/GV). Voor dit delict kan maximaal zes jaar gevangenisstraf worden opgelegd. Die heeft klaagster bijna uitgezeten. Zij heeft dan ook recht op detentiefasering.

De Minister heeft het advies van het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte onverkort overgenomen. Dit advies is onvoldoende onderbouwd en is niet in het belang van het kind. De vrees dat klaagster naar Nigeria zou vertrekken is niet onderbouwd. Dat klaagster heeft overwogen om na haar invrijheidstelling naar Nigeria te gaan, betekent nog niet dat zij dit al tijdens haar detentiefasering zou willen proberen. De rechtbank Noord-Nederland heeft geen vluchtgevaar aangenomen, omdat klaagster steeds ter zitting is verschenen en in meerdere opzichten een band heeft met Nederland. Daarbij zouden eventueel bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden aan de regimaire verloven. Klaagsters vriend is bereid een borg te betalen.

De afwijzing is niet gebaseerd op een van de gronden genoemd in artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). De reclassering ziet geen contra-indicaties en schat klaagsters recidiverisico in als laag. Klaagster is niet eerder in aanraking gekomen met justitie. De vrijhedencommissie (VC) heeft aanvankelijk positief geadviseerd, maar dit ten onrechte gewijzigd in een negatief advies, vanwege het negatieve advies van het OM. Klaagsters gedrag in de inrichting is goed. Zij is op dit moment voorzitter van de Gedeco.

Er is sprake van strijd met het internationaal recht en met het resocialisatiebeginsel van artikel 2 van de Pbw. Klaagster heeft vier kinderen. Zij is al lange tijd gescheiden van haar dochtertje, dat bij haar is weggehaald toen zij haar nog borstvoeding gaf. De kinderen zijn het slachtoffer van de gehele procedure. Daarnaast wil klaagster graag zo snel mogelijk haar studie hervatten. Dat is noodzakelijk om de al behaalde studiepunten te kunnen behouden. De Minister blokkeert op dit moment de verwezenlijking van haar recht op onderwijs. Klaagsters ouders zijn recent overleden. Het gezin heeft het daar moeilijk mee.

Klaagsters tweede veroordeling is deels door dezelfde rechter(s) uitgesproken als haar eerste veroordeling. Dat is in strijd met het recht op een eerlijk proces.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. Klaagster is tweemaal veroordeeld wegens het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gestelde gezag. De eerste veroordeling (twee jaar en tien maanden gevangenisstraf) is onherroepelijk. Tegen de tweede veroordeling (drie jaar gevangenisstraf) loopt nog cassatie. De fictieve einddatum van klaagsters detentie is op dit moment bepaald op 4 april 2021.

Klaagsters gedrag in de inrichting is (na een positieve gedragsverandering) goed te noemen. De reclassering heeft positief geadviseerd. Het OM is echter tegen elke vorm van vrijheden, omdat klaagster zich niet houdt aan de afspraak om haar zoon terug te brengen naar Nederland. De VC heeft vanwege dat advies eveneens negatief geadviseerd.

Klaagster lijkt tot op heden de ernst van de door haar gepleegde delicten niet in te zien. Uit de reclasseringsrapportage blijkt dat zij veeleer zichzelf als slachtoffer ziet. Klaagster is in staat een einde te maken aan de verweten situatie. Daarvoor is alleen haar schriftelijke machtiging nog vereist. Het valt niet uit te leggen dat vrijheden zouden worden verleend aan iemand die opzettelijk een strafbare situatie laat voortduren. Het gerechtshof heeft op 25 maart 2019 gronden aanwezig geacht om klaagsters gevangenhouding te bevelen vanwege recidivegevaar en klaagsters verklaring dat zij na haar invrijheidstelling Nederland zal verlaten.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die:

-           een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-           een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-           beschikken over een aanvaardbaar verlofadres; en

-           zijn gepromoveerd.

4.2.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.

4.3.      Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat zij een strafbare situatie in stand zou houden, te weten de onttrekking van haar minderjarige zoon aan het wettig over hem gestelde gezag. Voor dat feit (artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht) is zij inmiddels tweemaal veroordeeld. Daarnaast zou sprake zijn van vluchtgevaar.

Het in stand houden van de delictsituatie

4.4.      De beroepscommissie heeft zich in eerdere procedures al uitgelaten over de verhouding tussen klaagsters (voortdurende) delict en detentiefasering. Zo overwoog zij onder meer:

“Weliswaar zou de einddatum van klaagsters detentie als gevolg van een veroordeling in die strafzaak dus nog kunnen verschuiven, maar vanwege de voortdurende aard van het delict is de beroepscommissie van oordeel dat dit niet zonder meer in de weg kan staan aan klaagsters detentiefasering. Dit zou immers betekenen dat klaagster nooit enige aanvang met detentiefasering zou kunnen maken, zo lang geen einde is gekomen aan de verweten situatie en het OM haar hiervoor blijft vervolgen. Hiermee zou telkenmaal een voorschot worden genomen op een inhoudelijk oordeel van de strafrechter hierover. Dit verhoudt zich ook moeilijk tot de overweging van het gerechtshof dat “het hof onvoldoende bekend is met de huidige feitelijke en juridische situatie in Nigeria en de gegevens die aldaar van en over [slachtoffer] beschikbaar zijn”. (RSJ 21 november 2018, R-1221)

“Dat klaagster gemaakte afspraken niet zou nakomen, volgt niet uit het in stand houden van de delictsituatie. Het houden aan afspraken als bedoeld in artikel 4, onder d., van de Regeling ziet niet op het nakomen van een (strafrechtelijke) verplichting om een einde te maken aan een strafbare situatie, maar veeleer op penitentiairrechtelijke afspraken ten aanzien van bijvoorbeeld verloven. Van onbetrouwbaarheid in die zin is niet gebleken.” (RSJ 12 december 2018, R-18/1312/GV)

4.5.      In deze zaak staat de einddatum van klaagsters detentie niet ter discussie. In die zin wordt met de afwijzing van de detentiefasering ook niet zozeer een voorschot genomen op het inhoudelijke oordeel van de strafrechter. Er wordt bij de berekening van de einddatum uitgegaan van twee bestaande veroordelingen (een onherroepelijk en een in de cassatiefase). Dat is niet onredelijk of onbillijk.

4.6.      Het is daarom de vraag of het voortbestaan van de delictsituatie als zodanig in de weg kan staan aan klaagsters detentiefasering. Uit de zojuist aangehaalde uitspraak blijkt dat dit haar niet kan worden tegengeworpen als het ‘niet houden aan afspraken’ als bedoeld in artikel 4, onder d., van de Regeling. Anders dan in die zaak, is klaagster inmiddels echter ook veroordeeld én gedetineerd wegens het onttrokken houden van haar minderjarige zoon aan het wettig over hem gestelde gezag (en niet alleen wegens het onttrekken zelf). Het hof overwoog als volgt over (de verwijtbaarheid van) het onttrokken houden:

“Uit vorenstaande verklaringen […] leidt het hof af dat bij verdachte geenszins de intentie bestond (noch bestaat) om [zoon] op korte termijn naar Nederland terug te laten reizen en daar haar volle medewerking aan te verlenen. Het hof acht de verklaring van verdachte, afgelegd ter zitting, dat zij wel wenste mee te werken aan de terugkeer van [zoon] naar Nederland, gelet op die verklaringen, volkomen ongeloofwaardig. Daarbij acht het hof ook van belang dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is aangetroffen voor die wens. Voorts acht het hof het enkele feit dat verdachte gedurende een deel van de ten laste gelegde periode in detentie niet beschikte over internet, niet redengevend voor het niet kunnen uiten van haar wil, aangezien er meerdere mogelijkheden resteren om contact met de buitenwereld te onderhouden. Ook vanuit detentie bestaat de mogelijkheid om te bellen en brieven te schrijven zodat verdachte ook eventueel via haar huidige of voormalige echtgenoot, de voogd of haar familie in Nigeria een en ander in gang kon zetten. Voorts heeft het hof geen enkele twijfel aan de bereidheid van het Openbaar Ministerie en Jeugdbescherming om voor verdachte mogelijkheden te creëren om [zoon] terug naar Nederland te laten keren. Van die bereidheid heeft verdachte geen gebruik gemaakt.” (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2806)

4.7.      Het onderhavige dossier biedt geen aanknopingspunten die doen vermoeden dat de door het hof beschreven situatie in enig opzicht is veranderd. Uit de inlichtingen van de Minister blijkt dat zelfs de enkele handtekening onder een schriftelijke machtiging een significant verschil zou kunnen maken, maar ook dat weigert klaagster kennelijk. Ook zonder een voorschot te nemen op een eventuele nieuwe strafzaak – waarvan overigens in het geheel niet is gebleken – kan daarom in redelijkheid worden geconcludeerd dat klaagster zich schuldig maakt aan voortgezet crimineel handelen in detentie. De aard en achtergrond van het gepleegde delict (zie overweging 4.2.) staan daarmee op dit moment in de weg aan klaagsters detentiefasering. De bestreden beslissing kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De vraag of sprake is van vluchtgevaar, behoeft dan ook geen verdere bespreking. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 28 februari 2020.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven