Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5117/GB, 11 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:11-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/5117/GB

Betreft: [klager]            datum: 11 februari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.I. Kool, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 23 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De feiten

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) bij beslissing van 20 augustus 2019 toegewezen. Bij beslissing van 28 augustus 2019 is voornoemde beslissing teruggedraaid en is klager geselecteerd voor de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Achterhoek. De Minister heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaarschrift gericht tegen de beslissing van 28 augustus 2019. Tegen voornoemde beslissing is onderhavig beroep gericht. Klager is op 15 november 2019 in vrijheid gesteld.

2.         De standpunten
2.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager is bij beslissing van 20 augustus 2019 geselecteerd voor  de z.b.b.i. van de p.i. Almelo. Op 28 augustus 2019 heeft klager een nieuwe beslissing ontvangen en is besloten klager terug te plaatsen in de p.i. Achterhoek. Hierbij komt de Minister terug op diens eerdere beslissing van 20 augustus 2019. Klager is ten onrechte niet in zijn bezwaar ontvangen. De beslissing van 28 augustus 2019 betreft immers een nieuw appellabel besluit, dat bovendien (verstrekkende) rechtsgevolgen voor klager heeft gehad. Door de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar wordt bovendien het recht een rechtsmiddel in te stellen tegen de beslissingen van de Minister onevenredig beknot. Klager heeft immers nooit een beslissing ontvangen waarbij zijn verzoek tot plaatsing in een z.b.b.i. is afgewezen. Hiermee zou, indien de niet-ontvankelijkheid van klager in bezwaar in stand wordt gelaten, voor klager geen enkel rechtsmiddel openstaan om de bestreden afwijzing c.q. terugplaatsing aan te vechten.
Aan de terugplaatsing ligt ten grondslag dat een klinische behandeling van klager is geïndiceerd. Uit artikel 2, tweede lid, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) volgt welke omstandigheden reden kunnen zijn voor afwijzing van plaatsing in een z.b.b.i. Hieruit volgt niet dat een klinische behandeling niet samengaat met plaatsing in een z.b.b.i. Klager voldoet aan de overige voorwaarden. De plotselinge terugplaatsing heeft zowel financieel als persoonlijk veel gevolgen gehad voor klager. Verzocht wordt klager alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar, het beroep gegrond te verklaren, de beslissing tot terugplaatsing te vernietigen en aan klager een tegemoetkoming toe te kennen van € 75,= per maand, die hij ten onrechte niet meer in de z.b.b.i. heeft doorgebracht, nu de rechtsgevolgen van de terugplaatsing niet meer ongedaan te maken zijn. Klager en zijn raadsman verzoeken tot slot te worden gehoord.
2.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager is geselecteerd voor een z.b.b.i. terwijl de rechter een klinische plaatsing als bijzondere voorwaarde heeft bevolen. Het is spijtig dat is pas bij de plaatsing bekend is geworden. Klagers raadsman stelt dat een klinische plaatsing niet in de weg kan staan voor een plaatsing in een z.b.b.i. Klager is eerder gerecidiveerd in problematisch middelengebruik en vervolgens in delictgedrag, wat vervolgens tot aanhouding en voorgaande detentie heeft geleid. Na de tenuitvoerlegging van zijn straf is klager opgenomen in een kliniek. Het past niet in een re-integratietraject om alvorens een opname, waar ook wordt gewerkt aan re-integratie, reeds vrijheden te genieten. De reclassering heeft tevens te kennen gegeven dat het onwenselijk is dat klager vrijheden geniet voor plaatsing in de kliniek. Ondanks dat klager ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, is de beslissing inhoudende het terugdraaien van klagers plaatsing in een z.b.b.i. op juiste gronden genomen.

3.         De beoordeling
3.1.      Klager is niet meer gedetineerd. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.
Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
3.2.      Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, zij zich op basis van de stukken voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen.
3.3.      De beroepscommissie is met klager van mening dat hij ten onrechte niet is ontvangen in zijn bezwaar. De Minister heeft dit ook erkend in de reactie op het beroepschrift. Immers kan de beslissing van 28 augustus 2019 worden aangemerkt als een beslissing waartegen op grond van artikel 17 van de Pbw bezwaar kan worden ingediend. Derhalve is de bestreden beslissing op onjuiste gronden genomen en dient deze te worden vernietigd. De beroepscommissie doet het bezwaar uit proceseconomische overwegingen in eerste en hoogste instantie af.
3.4.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

3.5.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.

4.         Uit het dossier volgt dat klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Als bijzondere voorwaarde dient klager een (klinische) verslavingsbehandeling te ondergaan. Verder volgt uit het dossier dat sprake is van hardnekkige verslavingsproblematiek met delictgedrag als gevolg. Voorts schat de reclassering de risico’s op recidive en onttrekking hoog in. De beroepscommissie acht het op basis van die omstandigheden en in het licht het onder 3.5 is overwogen, niet onredelijk dat de Minister heeft geoordeeld dat plaatsing in een z.b.b.i. niet het aangewezen traject is voor klager. De beroepscommissie zal het bezwaarschrift dan ook ongegrond verklaren. De beroepscommissie merkt wel op dat buiten kijf staat dat het zeer ongelukkig is dat klager in eerste instantie wel is geselecteerd voor een z.b.b.i.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie vernietigt de bestreden beslissing, ontvangt klager alsnog in zijn bezwaarschrift, maar verklaart het bezwaar ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 11 februari 2020.

secretaris        voorzitter

Naar boven