Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5268/GB, 12 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:12-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/5268/GB

Betreft: [Klager]            datum: 12 februari 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.R.F. van Raab van Canstein, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 14 november 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.) in het kader van een zogeheten stapeltraject afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 30 augustus 2013 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de locatie Esserheem te Veenhuizen.

3.         De standpunten
3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager erkent dat hij in 2017 naar Suriname is afgereisd en daarmee de voorwaarden van het p.p. heeft geschonden. De Minister heeft evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid die hem tot deze beslissing heeft gebracht. Zijn vader, in Suriname woonachtig, was in de betreffende periode ernstig ziek en lag op sterven. Klager wilde zijn vader in zijn laatste levensfase verzorgen en ondersteunen. Hij heeft tot twee keer toe advies over de mogelijkheid van strafonderbreking bij de casemanager ingewonnen, maar kreeg de eerste keer te horen dat dit niet mogelijk zou zijn en de tweede keer dat het te lang zou duren, omdat het een bestemming buiten Europa betrof. Hij kwam daarmee voor een moeilijk dilemma te staan: het schenden van zijn voorwaarden of het in de steek laten van zijn vader en geen afscheid van hem kunnen nemen. De omstandigheid die klager tot de keuze heeft gebracht naar zijn vader in Suriname af te reizen is dermate uitzonderlijk dat er niet voor hoeft te worden gevreesd dat hij zijn voorwaarden nogmaals zal schenden. Hij heeft daartoe geen enkele intentie. Hij heeft vanaf juli 2016 tot en met eind 2016 verlof genoten en zich gedurende die periode wel aan alle afspraken en voorwaarden gehouden. De reclassering heeft het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden eerder laag ingeschat. Er is geen reden te veronderstellen dat klager zich onder normale omstandigheden aan zijn detentie zou hebben onttrokken. Als gevolg van zijn onttrekking is de voorwaardelijke invrijheidstelling ingetrokken. Hij zal het in de toekomst, ook bij bijzondere omstandigheden, niet in zijn hoofd halen zich aan voorwaarden te onttrekken. De Minister heeft geen rekening gehouden met de omstandigheid die klager tot zijn onttrekking heeft gebracht en de risicoverlagende werking die de gevolgen daarvan hebben gehad. De conclusie dat sprake is van een hoog risico dat hij zich opnieuw aan detentie zal onttrekken, is te kort door de bocht. Bovendien is de bestreden beslissing onder meer gebaseerd op het reclasseringsrapport van januari 2019, terwijl klager de rapporteur slechts zeer beperkt heeft gesproken. Hij voelde zich onheus en denigrerend bejegend door de reclasseringsmedewerker. Hij heeft dit met zijn casemanager besproken en die heeft aangegeven dat het slechts een tussentijds rapport betrof en dat klager later in de gelegenheid zou worden gesteld opnieuw met de reclassering in gesprek te gaan ten behoeve van het opstellen van een eindrapport. De aanvraag daartoe is evenwel ingetrokken. De Minister is daardoor onvoldoende geïnformeerd. Klager wenst alsnog met de reclassering in gesprek te gaan, zodat een rapport kan worden opgemaakt. Hij heeft gevraagd door de reclassering te worden bezocht en onlangs via zijn zoon een klacht over de betreffende reclasseringsmedewerker ingediend. De bestreden beslissing is in strijd met artikel 2, tweede lid, van de Pbw, dat het beginsel behelst dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zoveel mogelijk dienstbaar dient te worden gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Bovendien blijkt uit de bestreden beslissing niet dat klagers belangen daarin zijn meegewogen. Hij is zwaar gestraft voor de onttrekking aan zijn detentie door de herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling en hij heeft prangende persoonlijke omstandigheden die voor detentiefasering pleiten. Hij wenst op een verantwoorde en geleidelijke wijze in de maatschappij terug te keren, zijn familiebanden te herstellen en de relatie met zijn zoon en moeder weer vorm te geven. Deelname aan een p.p. zou daaraan kunnen bijdragen. Namens klager is verzocht het beroep mondeling nader te mogen toelichten. Ook is om toekenning van een tegemoetkoming verzocht.   
3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is op dit moment gedetineerd wegens uitstel/afstel van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 553 dagen. Er bestaat geen vertrouwen dat hij zich aan afspraken en voorwaarden zal houden vanwege zijn onttrekking aan zijn detentie tijdens een p.p. in januari 2017. Deze onttrekking heeft tot oktober 2017 geduurd. De reclassering heeft het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden hoog ingeschat. Ingevolge artikel 2 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) dient sprake te zijn van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Het door klager aangehaalde reclasseringsadvies dateert van 23 februari 2016 en heeft ten grondslag gelegen aan de eerdere selectie voor deelname van klager aan een p.p., waaraan hij zich na vier dagen heeft onttrokken. Klager stelt onheus en denigrerend door de reclasseringsmedewerker te zijn behandeld. Hij heeft de op 24 januari 2019 geplande tweede afspraak met de reclassering evenwel afgezegd en zich niet over de rapporteur beklaagd. De aanvraag voor het opstellen van een eindrapportage is ingetrokken, omdat al een advies over fasering was uitgebracht. Hoewel een advies van de reclassering over een stapeltraject in het dossier ontbreekt, heeft de Minister zich, gelet op het advies van de reclassering van begin 2019, voldoende geïnformeerd geacht, nu daarin reeds een analyse van het delict is weergegeven en een inschatting van de risico’s is gemaakt. Het belang van klager is in de bestreden beslissing ondergeschikt geweest aan het belang van de samenleving, nu er geen vertrouwen is dat hij zich aan de voorwaarden zal houden. Hij heeft het eerder in hem gestelde vertrouwen geschonden door zich langdurig aan zijn detentie te onttrekken. Dit vormt een contra-indicatie voor een stapeltraject. 

4.         De beoordeling
4.1.      Voor zover namens klager is verzocht het beroep mondeling nader te mogen toelichten, wijst de beroepscommissie dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken in het dossier voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen.
4.2.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

4.3.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten hebben plaatsgevonden. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.4.      De beroepscommissie stelt vast dat klager op 16 december 2016 is geselecteerd voor deelname aan een p.p. Vier dagen na aanvang daarvan, op 11 januari 2017, heeft hij zich aan zijn detentie onttrokken door naar Suriname te vertrekken. Op 12 oktober 2017 is hij aangehouden en in het Detentiecentrum Schiphol geplaatst. De officier van justitie heeft om die reden negatief geadviseerd ten aanzien van detentiefasering en de reclassering heeft het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden hoog ingeschat. Ook de vrijhedencommissie heeft negatief over klagers verzoek geadviseerd, omdat hij als vluchtgevaarlijk dient te worden beschouwd en een aanmerkelijke kans bestaat dat hij zich bij een eventuele nieuwe onttrekking aan zijn detentie, aan verdere tenuitvoerlegging van zijn straf zal kunnen en willen onttrekken. Ook bestaat, aldus de vrijhedencommissie, een grote kans op maatschappelijke onrust en is sprake van grote onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken.
4.5.      Gelet op het voorgaande en de omstandigheden dat klager gedurende zijn huidige detentie eerder vrijheden heeft genoten, zich tijdens die vrijheden gedurende tien maanden aan zijn detentie heeft onttrokken door naar Suriname te vertrekken en als gevolg daarvan op dit moment is gedetineerd wegens afstel van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, is geen sprake van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling. De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een z.b.b.i. gevolgd door deelname aan een p.p. in het kader van een stapeltraject dan ook in redelijkheid kunnen afwijzen. Voor zover klager stelt dat hij de rapporteur van de reclassering slechts zeer beperkt heeft gesproken, volgt uit het reclasseringsadvies van 25 januari 2019 dat klager op 24 januari 2019 een afspraak had bij de reclassering om het opgestelde rapport te bespreken en dat hij daarbij niet is verschenen. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. J.W. Wabeke en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 12 februari 2020.

secretaris        voorzitter

Naar boven