Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5340/GV, 10 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:10-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer: R-19/5340/GV

betreft:   [klager]   datum: 10 februari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.J. Troost, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen op 18 november 2019 genomen beslissingen van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.             De inhoud van de bestreden beslissingen

Op 18 november 2019 heeft de Minister in twee beslissingen een nieuw kaderbesluit geformuleerd, waarin de aan verlofverlening verbonden voorwaarden aan klager kenbaar zijn gemaakt. Hiermee is het kaderbesluit van 25 april 2019 komen te vervallen.

2.             De standpunten

Namens klager is het beroep – samengevat – als volgt toegelicht. Enerzijds richten de gronden zich tegen het feit dat in het nieuwe kaderbesluit geen resocialisatietraject is uitgestippeld. Anderzijds richten de bezwaren zich tegen de beperkte duur van het verlof. Het niet opnemen van een traject in het nieuwe kaderbesluit. Op 1 december 2019 vindt de ambtshalve herbeoordeling van de straf van klager plaats. In aanloop naar die beslissing moet klager laten zien welke stappen hij heeft gezet in zijn resocialisatie. Hierbij is het van belang dat klager helderheid heeft over het traject dat hij dient te doorlopen om aan te tonen dat er sprake is van dat zich ‘zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd’. Helder is dat verloven van groot belang zijn voor de resocialisatie. Ten aanzien van verlof moet dan ook in het detentieplan een traject worden opgenomen (vgl. RSJ 27 maart 2017, 16/3691/GV). Een traject waarin wordt uitgestippeld hoe wordt toegewerkt naar onbegeleid verlof. Een traject waarin specifiek is opgenomen op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in verloven klager kan rekenen op onbegeleid verlof. Dit alles zodat klager weet waar hij aan toe is en waaraan hij moet voldoen om stappen te maken in zijn resocialisatie en verdere vertraging wordt voorkomen. De Minister heeft niet in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen dat wederom voor onbepaalde tijd een tweetal beveiligers de verloven zal bewaken en heeft hierbij eveneens geen redelijke belangenafweging gemaakt.

De duur van de verloven
De Minister heeft niet in redelijkheid kunnen komen tot de beslissing dat de verloven beperkt blijven tot een duur van maximaal acht uur. Het Adviescollege Levenslanggestraften (ACL) heeft in haar advies van juni 2019 reeds overwogen dat het op enig moment zeer wenselijk is dat klager langer buiten de inrichting kan verblijven, waaronder nachtelijk verlof. Re-integratie strekt zich immers in principe uit tot alle uren van de dag. Klager sluit zich aan bij dit standpunt van het ACL. De Minister stelt zich op het standpunt dat hij eerst het wetsvoorstel Wet straffen en beschermen wil afwachten voor hij wil overwegen de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) aan te passen. Die motivering is niet redelijk en geeft geen blijk van een juiste belangenafweging. Het is immers ongewis of de wet in werking zal treden, maar zeker is ongewis wanneer dit zal gebeuren. Gezien klagers belang bij re-integratie, in het licht van zijn aanstaande herbeoordeling, kan hierop niet worden gewacht. Daarnaast meent klager dat het binnen de huidige regeling in ieder geval mogelijk is het verlof in duur uit te breiden naar twaalf uur. Ook een dergelijke uitbreiding zou klager al meer mogelijkheden geven om zijn vorderingen in zijn resocialisatie aan te tonen. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en de Minister te bevelen om onverwijld een nieuwe beslissing te nemen, ertoe strekkende dat in het kaderbesluit van 18 november 2019 een traject richting onbegeleide verloven wordt opgenomen en ertoe strekkende dat de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting reeds nu zal worden gewijzigd waardoor ook verloven van langere duur mogelijk worden, althans ertoe strekkende dat verloven van twaalf uur worden verleend. Namens de Minister is de bestreden beslissing – samengevat – als volgt toegelicht. Op 18 november 2019 is een nieuw kaderbesluit genomen dat het kaderbesluit van 25 april 2019 vervangt. Ten opzichte van het kaderbesluit van 25 april 2019 is de beveiliging (binnenshuis en buitenshuis) afgeschaald van drie naar twee medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) en is de verloffrequentie verdubbeld.

Het niet opnemen van een traject in het nieuwe kaderbesluit
Klager betoogt ten eerste dat in het nieuwe kaderbesluit een traject opgenomen had moeten worden. Waarom een dergelijk traject vereist zou zijn, is niet duidelijk. Niet valt in te zien op grond waarvan dit van de Minister zou kunnen worden verwacht, laat staan dat de Minister niet in redelijkheid kon besluiten dit in dit geval niet in het kaderbesluit op te nemen. Bij het al dan niet in de toekomst verder afschalen van de beveiliging, gaat het om een belangenafweging die de Minister in de toekomst moet kunnen maken op basis van de dan actuele situatie. Ook het ACL heeft de Minister niet geadviseerd of aanbevolen een traject op te nemen waarin wordt uitgestippeld hoe klager in aanmerking moet komen voor onbegeleid verlof. De uitspraak waarnaar klager verwijst ziet bovendien op een bijzonder geval dat niet vergelijkbaar is met de situatie van klager. Op de betreffende levenslanggestrafte is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften, de advisering van het ACL en artikel 20d van de Regeling, anders dan voor klager het geval is, niet van toepassing. De Minister kon in redelijkheid beslissen om in het kaderbesluit geen traject te formuleren voor toekomstige aanpassing van de verlofvoorwaarden.

De duur van de verloven
Primair meent klager dat de Minister niet in redelijkheid kon beslissen om op dit moment niet over te gaan tot aanpassing van de Regeling. De Minister kon in redelijkheid beslissen dat hij deze eventuele aanpassing wil bezien in het kader van de Wet straffen en beschermen. De beslissing om dat niet nu meteen en zonder meer te doen levert geen beslissing op waartegen rechtsmiddelen op grond van de Pbw kunnen worden aangewend. Subsidiair stelt klager dat hem verlof voor de duur van twaalf uur moet worden toegekend, binnen de huidige regeling. De Minister kon echter in redelijkheid beslissen om een verlofduur van acht uur toe te kennen. Daarbij is onder meer van belang dat de frequentie van de verloven is verdubbeld. Dit geeft klager meer mogelijkheden om zijn verloven afwisselend vorm te geven. Niet valt in te zien dat de Minister onredelijk of onbillijk handelt door niet tegelijkertijd de duur van de verloven uit te breiden. Het ACL adviseert daar op dit moment overigens ook niet toe. Opmerking verdient nog dat het gezin van klager relatief dichtbij de inrichting waarin klager verblijft woonachtig is, zodat ook in het licht daarvan niet valt in te zien waarom niet in redelijkheid tot het op aanvraag verlenen van twee verloven per maand van acht uur kon worden besloten. Op 10 oktober 2019 heeft het ACL een vervolgadvies uitgebracht. Hieruit blijkt het volgende.
Wat het ACL betreft zijn er thans geen feiten en omstandigheden die maken dat het ACL tot een ander advies komt dan het advies zoals verwoord op 27 juni 2019. Dat advies houdt – kort weergegeven – het volgende in:

-              klager na een goed verlopen verlof in juni 2019 met ingang van 1 augustus 2019 één keer per twee weken verlof toe te staan;

-              klager in de gelegenheid te stellen meer variatie en dynamiek in de uitvoering van zijn verlofplan aan te brengen;

-              de Regeling en m.n. artikel 20d, vijfde lid, van de Regeling zodanig te wijzigen dat langduriger en ook nachtelijke verloven kunnen worden toegestaan en klager hiervoor in aanmerking te laten komen;

-              de beveiliging van de verloven af te schalen en

-              te heroverwegen of plaatsing naar een FPK dan wel FPC nog noodzakelijk is voor de re-integratie van klager.

3.             De beoordeling

Klager is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens doodslag, tweemaal poging tot doodslag, diefstal door middel van braak en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Hij verblijft in verband hiermee sinds 1 december 1992 in detentie. Op 27 juli 2012 heeft hij een (eerste) gratieverzoek ingediend. Op dat verzoek is, voor zover bekend, nog niet beslist.

Het namens klager ingediende beroepschrift berust op een tweetal gronden: het niet opnemen van een traject in het kaderbesluit van 18 november 2019 en het niet uitbreiden van de verlofduur.

Het niet opnemen van een traject in het nieuwe kaderbesluit
Namens klager is kort gezegd aangevoerd dat in het kaderbesluit een traject richting onbegeleide verloven dient te worden opgenomen. In dat kader wordt verwezen naar een uitspraak van de beroepscommissie van 27 maart 2017, 16/3691/GV waarin blijkens die uitspraak sprake was van een gemotiveerd verzoek tot onbegeleid verlof en waarin de Minister voorts was verzocht aan te geven aan welke voorwaarden de betreffende klager moest voldoen om een dergelijk verlof te verkrijgen. Daarvan is in casu geen sprake. Klager heeft niet onderbouwd op grond waarvan de Minister (ambtshalve) hieromtrent een beslissing had moeten nemen. Daarbij heeft de Minister toegelicht dat bij het al dan niet in de toekomst verder afschalen van de beveiliging, het gaat om een belangenafweging op basis van de dan actuele situatie. In het licht van het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat het niet opnemen van een traject waarin is opgenomen op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in verloven klager kan rekenen op onbegeleid verlof, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

De duur van de verloven
Namens klager wordt primair verzocht de Minister op te dragen dat de Regeling reeds nu zal worden gewijzigd waardoor ook verloven van langere duur mogelijk worden. De beroepscommissie overweegt dat die bevoegdheid haar op grond van artikel 73, vierde lid, juncto artikel 68, derde lid, van de Pbw niet toekomt.

Subsidiair wordt verzocht de Minister te bevelen een nieuwe beslissing te nemen ertoe strekkende dat verloven van twaalf uur worden verleend.

De beroepscommissie heeft op 10 oktober 2019, R-19/4385/GV het volgende overwogen: “Daargelaten de status van voornoemde kaderbeslissing, dient bij de beoordeling van klagers gemotiveerde verzoeken tot incidenteel verlof (die afwijken van het verlofplan) telkens een afweging te worden gemaakt tussen het individuele belang van klager bij resocialisatieactiviteiten en de algemene belangen van (onder meer) orde, rust en veiligheid in de samenleving alsmede de belangen van de slachtoffers en nabestaanden”. In uitspraken van 30 december 2019, R-19/5047/GV en 7 februari 2020, R-19/5124/GV heeft zij vervolgens geoordeeld dat in die zaken geen sprake was van een gemotiveerd verzoek tot wijziging van het kaderbesluit. Ook in casu is van een gemotiveerd verzoek geen sprake. De beslissing om aan de duur van de verloven niets te veranderen, kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.             De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 10 februari 2020.

                secretaris                voorzitter

 

Naar boven