Nummer: R-19/4996/GB
Betreft: […] datum: 31 januari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. P.C. Tuinenburg, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 14 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 11 december 2014 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klagers verzoek is afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie (OM) als enige negatief heeft geadviseerd en sprake zou zijn van openstaande zaken (boetes). De reclassering, het multidisciplinair overleg (MDO) en de vrijhedencommissie hebben positief geadviseerd. Zij kennen klager beter dan het OM. Het standpunt van het OM dat plaatsing in een z.b.b.i. maatschappelijk onverantwoord zou zijn, wordt niet onderbouwd. Het OM verwijst naar een mishandeling uit 2016, maar dat is niet redengevend voor het maatschappelijk risico. Die mishandeling vond plaats in detentie. Dat kan hem worden aangerekend, maar dat is geen onderbouwing van het maatschappelijk risico. Klager is nog niet onherroepelijk veroordeeld. De onschuldpresumptie staat eraan in de weg dat de onherroepelijke veroordeling hem wordt tegengeworpen in het kader van zijn detentiefasering. Het feit dat klager nog niet onherroepelijk is veroordeeld, zou in elk geval niet moeten leiden tot weigering daarvan. Door detentiefasering te weigeren, wordt niet erkend dat klager door de detentie is veranderd, terwijl dat nu juist het doel is daarvan. Resocialisatie is bovendien ook in het belang van de maatschappij. Plaatsing in een z.b.b.i. is niet mogelijk indien sprake is van betalingsonwil. Bij klager is evenwel sprake van betalingsonmacht. Dat blijkt ook uit een brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 11 september 2017. Uit het selectieadvies blijkt dat twee zaken al ten uitvoer zijn gelegd en een zaak is ingetrokken.
3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, vanwege een mishandeling die hij in detentie zou hebben gepleegd. Deze veroordeling is nog niet verwerkt op zijn registratiekaart, omdat hij hoger beroep heeft ingesteld. De einddatum van klagers detentie staat daardoor onvoldoende vast. Daarbij komt nog dat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) zes maanden is uitgesteld. Bij het inschatten van het recidiverisico door de reclassering (op 15 mei 2018) konden enkele factoren niet worden meegewogen, doordat klager niet heeft meegewerkt aan onderzoek. De reclassering adviseerde ambulante behandeling bij De Waag. Het is onduidelijk of die behandeling al is gestart en of die eventueel zou kunnen worden gecombineerd met detentiefasering. Daarbij komt nog dat klager geen betalingsregeling heeft getroffen voor openstaande vorderingen. Het CJIB wil sinds 2017 geen betalingsregeling meer met hem treffen, maar daarop heeft hij nooit actie ondernomen. Klager zou dit bij het CJIB moeten aankaarten. Uit de stukken blijkt niet dat er al een plan is vastgesteld voor een p.p., terwijl de aanvraag wel ziet op stapeling van een z.b.b.i.- en p.p.-traject. Evenmin blijkt dat klager is gepromoveerd. Nu hij veroordeeld is voor een delict dat tijdens zijn detentie is gepleegd, is het de vraag of hij überhaupt in aanmerking komt voor plaatsing in het plusprogramma.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
4.2. Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen gedetineerden ook in een z.b.b.i. worden geplaatst als de Minister akkoord is met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het p.p. en duurt maximaal zes maanden.
4.3. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.4. Klagers verzoek is afgewezen, omdat de einddatum van zijn detentie niet vaststaat door een niet-onherroepelijke veroordeling en hij geen betalingsregelingen heeft getroffen voor openstaande vorderingen. Daarbij stelt het OM dat sprake is van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en stelt de Minister (in beroep) dat onduidelijk is of klager wel is gepromoveerd en of hij wel in aanmerking is gebracht voor deelname aan een p.p.
4.5. Het klopt dat klager nog niet in aanmerking is gebracht voor deelname aan een p.p., maar dit verzoek heeft mede daarop betrekking. In de praktijk wordt een verzoek tot deelname aan een stapeltraject regelmatig als geheel aan de Minister (en de beroepscommissie) voorgelegd en als zodanig beoordeeld. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval niet zou kunnen. De beroepscommissie gaat hier dan ook aan voorbij en zal de overige gronden afzonderlijk beoordelen. Veroordeling voor mishandeling en de einddatum van klagers detentie
4.6. Uit de informatie van het OM blijkt (onweersproken) dat klager in eerste aanleg is veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Uit klagers registratiekaart blijkt dat hij hiervoor in totaal twintig dagen voorlopig is gehecht, maar op dit moment is klager voor dat feit kennelijk niet voorlopig gehecht. Bij de berekening van de (fictieve) einddatum van zijn detentie wordt daarmee dan ook geen rekening gehouden. Het uitstel van zijn v.i. met zes maanden is overigens wel op de registratiekaart verwerkt.
4.7. De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat de veroordeling voor een feit waarvoor de gedetineerde niet voorlopig is gehecht, niet zonder meer kan worden meegenomen bij de berekening van de einddatum van zijn detentie. Dat hangt er bijvoorbeeld van af of de uitspraak in hoger beroep op korte termijn valt te verwachten of dat vaststaat dat de voorlopige hechtenis zal worden bevolen voordat de eerste gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd (vgl. RSJ 5 maart 2019, R-18/2166/GV). Over een en ander is in deze zaak weinig bekend. De laatste keer dat klager voor een rechter is verschenen, was op 2 november 2018.
4.8. Het voorgaande neemt niet weg dat klager in eerste aanleg tot een gevangenisstraf is veroordeeld voor een geweldsdelict dat hij tijdens detentie heeft gepleegd. Hoewel dat inmiddels ruim drie jaar geleden is, kan dat feit een rol spelen bij de vraag of klager in aanmerking komt voor deelname aan een stapeltraject. Dit is op zichzelf evenwel onvoldoende om tot een afwijzing te kunnen komen. Betalingsregelingen
4.9. Uit het dossier en klagers registratiekaart begrijpt de beroepscommissie dat klager meerdere vorderingen heeft moeten betalen, waarvan een aantal op grond van de wet Terwee is omgezet in vervangende hechtenis. Eén vordering komt niet in aanmerking voor een betalingsregeling, kennelijk omdat het totaalbedrag minder dan € 225,= bedroeg. De Minister heeft geen (recente) informatie overgelegd waaruit iets anders zou blijken. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e., van de Regeling staat bij deze stand van zaken dus niet in de weg aan klagers detentiefasering c.q. plaatsing in een z.b.b.i.
Verblijf in plusprogramma en selectie voor p.p.
4.10. Uit het selectieadvies blijkt dat klager sinds 6 oktober 2017 in het plusprogramma verblijft. Hij voldoet dus aan de eis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f., van de Regeling.
Te verwaarlozen maatschappelijk risico
4.11. Klager is op dit moment gedetineerd vanwege doodslag. Daarvoor is hem een forse gevangenisstraf opgelegd. Tijdens zijn detentie heeft hij een medegedetineerde ernstig mishandeld, waarvoor hem in eerste aanleg tien maanden gevangenisstraf zijn opgelegd. Hij heeft gedurende zijn detentie nog geen (onbegeleide) vrijheden genoten. Daartegenover staat dat klagers recidiverisico in augustus 2019 als laag-matig wordt ingeschat (mits hij niet terugvalt in drugsgebruik) en zijn gedrag in de inrichting (na 2016) uitstekend is. Bij de inschatting van het recidiverisico wordt opgemerkt dat misbruik van alcohol/drugs en de aanwezigheid van een eventuele psychische stoornis niet kunnen worden beoordeeld, omdat klager heeft geweigerd mee te werken aan een psychiatrisch/psychologisch onderzoek. De reclassering adviseert evenwel positief onder de voorwaarde van een ambulante behandeling door De Waag. De Minister heeft zijn afwijzende beslissing mede gebaseerd op de omstandigheid dat onduidelijk is of de behandeling bij De Waag al is gestart. Hiermee heeft de Minister geen blijk gegeven van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden. Het is aan de Minister om na te gaan of de geïndiceerde behandeling bij De Waag al is aangevangen of dat die behandeling in het kader van klagers detentiefasering zou kunnen plaatsvinden en om deze informatie te betrekken bij zijn beslissing. Bij de huidige stand van zaken is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico.
4.12. Gelet op het voorgaande, zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren vanwege een motiveringsgebrek, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen twee weken na ontvangst daarvan. Voor een tegemoetkoming bestaat geen aanleiding.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 31 januari 2020.
secretaris voorzitter