Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3061/GA, 10 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:10-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/3061/GA

betreft: […]       datum: 10 februari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. V.P.J. Tuma, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 25 februari 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Lelystad in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a.         het niet-plaatsen van klager in een kliniek op de voet van artikel 43, derde lid, van de Pbw (PL 2018-88);
b.         het niet-uitbetalen van wachtgeld aan klager in de eerste twee weken van zijn verblijf in de p.i. Lelystad (PL 2018-240).

De beklagrechter heeft de klachten ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Uit de reclasseringsrapportage over klager blijkt dat hij al jaren kampt met een hardnekkige verslaving aan verdovende middelen. Dat wordt als een van de hoofdoorzaken van klagers justitiecontacten gezien. Plaatsing in een kliniek is daarom noodzakelijk. Er wordt wel een financiële compensatie gegeven aan gedetineerden die (vrijwel) direct na binnenkomst in de p.i. kunnen werken. Dit onderscheid is onrechtmatig, gelet op artikel 47, tweede lid, van de Pbw en artikel 5, sub c, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (hierna: de Regeling). Daarin is bepaald dat de directeur zorg dient te dragen voor de beschikbaarheid van arbeid en dat een gedetineerde wachtgeld ontvangt voor ieder uur dat hij niet heeft kunnen deelnemen aan de arbeid, doordat er geen arbeid beschikbaar is.

De directeur heeft het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

3.         De beoordeling
Beklag a.
De beklagrechter en – in beroep – de beroepscommissie toetsen of de directeur in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om klager niet in een verslavingskliniek te plaatsen. Voor plaatsing is een indicatie noodzakelijk (artikel 31, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). Deze indicatie is niet afgegeven door de inrichtingspsycholoog. Daarom is de beroepscommissie, net als de beklagrechter, van oordeel dat de directeur in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan dus niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Beklag b.
Klager beklaagt zich erover dat hij in de eerste twee weken van zijn verblijf in het arrestantenregime geen wachtgeld heeft ontvangen, terwijl de directeur hem geen arbeid kon aanbieden.
Het recht op arbeid voor arrestanten (vgl. RSJ 7 april 2015, 14/4042/GA)
In artikel 47, tweede lid, van de Pbw is bepaald dat de directeur zorg draagt voor de beschikbaarheid van arbeid. De Pbw biedt geen basis voor een algemene uitzondering op de verplichting van de directeur. De Pbw en de bijbehorende Memorie van Toelichting (MvT) bevatten evenmin een grondslag om het recht op deelname aan arbeid categoraal voor bepaalde groepen gedetineerden of afdelingen uit te sluiten. Integendeel, uit de MvT blijkt dat uitgangspunt van de wetgever is dat alle (tot vrijheidsstraf) veroordeelde gedetineerden deelnemen aan (eenvoudige) arbeid. Dat in (de toelichting op) de wijziging van de Regeling staat vermeld dat aan arrestanten gedurende de eerste acht weken van hun detentie géén arbeid wordt aangeboden, is voor de beroepscommissie geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, want zij acht het niet aanbieden van arbeid in strijd met artikel 47 van de Pbw. Het voorgaande betekent echter niet dat de directeur altijd aan iedere arrestant arbeid moet aanbieden. De directeur moet daartoe in individuele gevallen nagaan of de specifieke detentiesituatie van een gedetineerde eraan in de weg staat dat hem arbeid wordt aangeboden. Van een dergelijke beoordeling is in deze zaak niet gebleken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie het recht had om deel te nemen aan de arbeid. Nu die arbeid kennelijk niet beschikbaar was, is de vraag of aan klager in de eerste twee weken van zijn detentie al wachtgeld uitgekeerd had moeten worden.
Het recht op wachtgeld (vgl. RSJ 17 augustus 2012, 12/630/GA)
In artikel 5, sub c, van de Regeling is bepaald dat de gedetineerde een ‘loonvervangende financiële tegemoetkoming’ (oftewel: wachtgeld) ontvangt voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en voor zover hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod voor arbeid. De hoogte van de tegemoetkoming is dan gelijk aan het basisuurloon.
Gelet op het voorgaande, ontstaat het recht op wachtgeld in beginsel de dag volgend op de dag dat arbeid onderdeel uitmaakt van het dagprogramma van de gedetineerde, terwijl hij niet aan arbeid kan deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod van arbeid. Artikel 47 van de Pbw laat geen ruimte om een afwijkend tijdstip te bepalen waarop de wachtgeldregeling ingaat. Artikel 3.2.7. van de ‘Handleiding dagprogramma zonder arbeid (Arrestanten <8 weken) M/V’ is dus niet verenigbaar met de Pbw en de Regeling. Nu het ervoor moet worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie in de gelegenheid had moeten worden gesteld om arbeid te verrichten, maar daarin niet kon worden voorzien door de directeur, komt hem wachtgeld toe vanaf de dag na de aanvang van zijn detentie.

De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en dit beklag alsnog gegrond verklaren. Zij zal de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing ongedaan laten maken, door te bepalen dat aan klager alsnog wachtgeld wordt uitgekeerd voor de eerste twee weken van zijn detentie.

4.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dit beklag alsnog gegrond. Zij draagt de directeur op alsnog wachtgeld aan klager uit te keren voor de eerste twee weken van zijn detentie.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 10 februari 2020.

secretaris        voorzitter

Naar boven