Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5051/GB, 24 januari 2020, beroep
Uitspraakdatum:24-01-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:        R-19/5051/GB

Betreft:            [Klager]           datum: 24 januari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.B. Lisi, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 16 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.) in het kader van een zogeheten stapeltraject afgewezen.

2.         De feiten
Klager is sinds 10 september 2017 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van het Justitieel Complex Zaanstad.

3.         De standpunten
3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager voldoet aan alle in artikel 2 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) genoemde voorwaarden en meent daarmee een geschikte kandidaat voor plaatsing in een stapeltraject te zijn. Voor zover zijn verzoek is afgewezen vanwege het ontbreken van een te verwaarlozen vlucht- en maatschappelijk risico, is dit in onvoldoende mate onderbouwd. Hij is bezig zijn leven te veranderen en geen fouten meer te maken. 
3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager geeft aan dat hij aan alle voorwaarden voor plaatsing in een stapeltraject voldoet, maar uit het reclasseringsrapport volgt dat geen inschatting kan worden gemaakt van het maatschappelijke risico dat klager vormt. De reclassering acht het, teneinde een inschatting te kunnen maken, noodzakelijk dat hij aan gesprekken bij De Waag meewerkt. Ook vragen van de reclassering zelf wil klager niet beantwoorden. Vanwege zijn houding en het gebrek aan informatie kan niet worden ingeschat of sprake is van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Daarvoor dient onderzoek te worden verricht door De Waag en dat onderzoek was door klagers houding niet mogelijk. Klager heeft weliswaar te kennen gegeven inmiddels wel te willen meewerken aan een dergelijk onderzoek, maar dat onderzoek dient eerst te worden uitgevoerd alvorens hij mogelijk in een stapeltraject kan worden geplaatst. Daarnaast is ten aanzien van klager nog geen door de Minister akkoord bevonden voorstel voor deelname aan een p.p. aanwezig. Dit is, gelet op de (fictieve) einddatum van klagers detentie, die is vastgesteld op 18 januari 2021, wel noodzakelijk.     

4.         De beoordeling
4.1.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten
minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
-           die zijn gepromoveerd.
4.2.      Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen gedetineerden ook in een z.b.b.i. worden geplaatst als de Minister akkoord is met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het p.p. en duurt maximaal zes maanden.
4.3.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten hebben plaatsgevonden. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.4.      Voor zover de Minister stelt dat ten aanzien van klager nog geen door de Minister akkoord bevonden voorstel voor deelname aan een p.p. aanwezig is, overweegt de beroepscommissie dat het onderhavige verzoek daarop mede betrekking heeft. In de praktijk wordt een verzoek tot plaatsing in een stapeltraject regelmatig als geheel aan de Minister (en de beroepscommissie) voorgelegd en als zodanig beoordeeld. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval niet zou kunnen. De beroepscommissie gaat hier dan ook aan voorbij en zal de overige gronden afzonderlijk beoordelen.
4.5.      De afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een zogeheten stapeltraject is voornamelijk gebaseerd op de omstandigheid dat klager niet aan het uitvoeren van een onderzoek door De Waag wilde meewerken. Als gevolg daarvan kon de reclassering niet inschatten of al dan niet van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico sprake was. Klager heeft evenwel in zijn schrijven van 20 augustus 2019 te kennen gegeven welwillend te staan tegenover het meewerken aan een onderzoek door De Waag. Hij heeft een gesprek gehad en zich laten aanmelden. Uit de brief van De Waag van 15 augustus 2019 volgt dat klager bij de Waag is ingeschreven, maar dat sprake is van een wachttijd. Nu het onderzoek bij de Waag – dat de reclassering noodzakelijk acht voor het doen van risicotaxatie – op het moment van de bestreden beslissing nog niet was aangevangen, althans nog niet was afgerond, kan de bestreden beslissing vooralsnog niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Mede gelet op de aard van het delict waarvoor klager is veroordeeld – een zogenoemde ‘high impact crime’ – acht de beroepscommissie het van groot belang dat gedegen onderzoek wordt verricht naar de mogelijke risico’s die zijn verbonden aan het verlenen van vrijheden aan klager alvorens daartoe wordt overgegaan. Daarbij gaat de beroepscommissie ervan uit dat, zodra het onderzoek van klager bij De Waag is afgerond, opnieuw zal worden bezien of klager in aanmerking komt voor plaatsing in een stapeltraject, dan wel het verlenen van een andere vorm van vrijheden.
Het beroep zal, gelet op het voorgaande, ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 24 januari 2020

secretaris        voorzitter

Naar boven