Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/1822/GM, 6 januari 2004, beroep
Uitspraakdatum:06-01-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/1822/GM

betreft: [klager] datum: 6 januari 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 1 augustus 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Noord-Holland Noord, locatie Zwaag te Zwaag,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 18 juli 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

De beroepscommissie heeft ter behandeling van dit beroep op 12 november 2003 zitting gehouden in de p.i. Amsterdam te Amsterdam.
Hoewel klager, die inmiddels in vrijheid is, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Zwaag is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
a. De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 12 mei 2003, betreft de weigering van de inrichtingsarts een speciaal op hepatitis C toegesneden bloedonderzoek te laten verrichten.
b. De klachten, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 18 juni 2003, betreffen:
1. inadequate behandeling van klagers hepatitis C;
2. de weigering van de inrichtingsarts klager volledig arbeidsongeschikt te verklaren.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
Negen jaar geleden is bij klager hepatitis C vastgesteld. Dit heeft hij gemeld bij de intake door de medische dienst van de p.i. Zwaag. In april 2003 heeft hij bij de inrichtingsarts aangegeven dat hij last had van zijn lever. Delever leek vergroot en dit zou met de hepatitis verband kunnen houden. Klager wilde duidelijkheid over de oorzaak van de mogelijke toename van de omvang van zijn lever middels bloedonderzoek, toegespitst op het verloop van zijnhepatitis C. Er is vervolgens weliswaar enig bloedonderzoek gedaan, maar dit was niet het onderzoek dat klager beoogde. Klager was hier boos over en heeft een bemiddelingsverzoek ingediend over het aanvragen door de medische dienstvan een onvolledig en in zijn visie derhalve onjuist bloedonderzoek.
Nadien is alsnog bloedonderzoek gedaan naar de status van de hepatitis C.
Over het vervolg van de behandeling van deze leverziekte heeft klager opnieuw bemiddeling gevraagd omdat hij de behandelwijze niet adequaat achtte. De omvang van zijn lever was nog steeds niet door de inrichtingsarts onderzocht.
Voorts heeft klager in laatstgenoemd bemiddelingsverzoek aangevoerd dat hij zich niet kon vinden in de arbeidsgeschiktverklaring voor aangepast werk. Klager had naar zijn mening algeheel arbeidsongeschikt verklaard moeten worden.Hij is buiten 100% arbeidsongeschikt verklaard wegens zijn borderline persoonlijkheidsstoornis en wegens functieverlies van zijn linkerhand.
In het beroepschrift heeft klager voorts nog aangegeven dat zijn rugklachten niet adequaat zijn behandeld.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Ten aanzien van de leverziekte:
Met betrekking tot het eerste bemiddelingsverzoek is aangegeven dat klager heeft verzocht om zijn bloed te laten controleren op hepatitis C. Klagers bloed is in het verleden onderzocht op deze ziekte en positief bevonden. Eenherhaling van het onderzoek zal geen verandering brengen in het resultaat en daarom is de arts niet op klagers verzoek ingegaan. Wel zijn enkele leverfuncties gecontroleerd. Klager weigerde verdere leverfuncties-bepalingen.
De arts heeft in het kader van het bemiddelingsverzoek BM 274/03 d.d. 26 juni 2003 verwezen naar de uitdraai van klagers medisch dossier. Hij heeft aangaande klagers leverklacht aangegeven dat klager klinisch totaal geen beeldvertoonde van enige actuele hepatitis, in welke vorm dan ook. De bepaling van leverfuncties en serologie heeft dan geen therapeutische consequenties. Tenslotte zijn die bepalingen echter toch, louter en alleen op klagers verzoek,verricht.
Ten aanzien van de arbeids(on)geschiktheid heeft de arts meegedeeld dat klager tot bepaalde fysieke inspanningen is staat wordt geacht. Het verrichten van aangepast werk acht de arts dan ook mogelijk.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het onderdeel van het beroep vermeld onder 1.a. overweegt de beroepscommissie het volgende.
Ingevolge artikel 30, tweede lid, Pm moet het beroepschrift uiterlijk worden ingediend op de zevende dag na die van de ontvangst door de klager van het afschrift van de mededeling van de bevindingen van de medisch adviseur.
De medisch adviseur heeft haar bemiddelingspoging afgerond met de mededeling d.d. 27 juni 2003 van haar bevindingen. Zij heeft klager in de mededeling gewezen op de mogelijkheid beroep in te stellen en heeft daartoe de juistetermijn aangegeven.
Het beroepschrift is in dit geval gedateerd op 23 juli 2003. Het is op 1 augustus 2003 bij het secretariaat van de Raad binnengekomen, derhalve ruim buiten de beroepstermijn.
Gelet hierop moet – bij gebreke van enige nadere toelichting van de zijde van klager – worden vastgesteld dat klager ten aanzien van dit onderdeel de beroepstermijn niet in acht heeft genomen.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de beroepscommissie het beroep niet verder kan behandelen en klager niet-ontvankelijk dient te verklaren in zijn beroep.

Ten aanzien van het onderdeel van het beroep vermeld onder 1.b.1. neemt de beroepscommissie het volgende in aanmerking.
Op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, Pm kan een gedetineerde in geval van een klacht over bepaald medisch handelen een bemiddelingsverzoek doen aan de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie. Dit verzoekmoet uiterlijk op de veertiende dag na dit medisch handelen bij de medisch adviseur worden ingediend.
In het verlengde hiervan kan het onderzoek van de beroepscommissie in beginsel geen ander medisch handelen betreffen dan het handelen op de datum, die wordt bepaald door artikel 29, eerste lid, Pm. Ten aanzien van het voorliggendeonderdeel dient de beroepscommissie, uitgaande van de datum van 18 juni 2003 van het bemiddelingsverzoek, haar onderzoek daarom uitsluitend te richten op medisch handelen dat omstreeks begin juni 2003 plaatshad.
Uit klagers medisch dossier blijkt dat klager op 30 mei zijn gezondheidstoestand heeft besproken met een verpleegkundige.
Daarbij is naar voren gekomen dat klager toch aanvullend bloedonderzoek naar zijn hepatitis-status wilde, na een voorgeschiedenis van een mogelijke vergissing inzake het aanvragen van (de aard van het) bloedonderzoek, klagersboosheid daarover en zijn aanvankelijke weigering opnieuw bloed te laten prikken, welke voorgeschiedenis buiten de reikwijdte van dit beroep valt.
Het bloedprikken ten behoeve van het completerende onderzoek naar de hepatitis-status heeft plaatsgehad op 5 juni 2003. De uitslag van laatstgenoemd bloedonderzoek, met de leverfunctiebepalingen, is op 24 juni 2003 bij de medischedienst binnengekomen.
De beroepscommissie overweegt dat de besmetting met het hepatitis C virus kan leiden tot een ernstige leverziekte. Indien zodanige besmetting is vastgesteld is het van belang regelmatig door een internist en middels bloedonderzoekte laten bezien of er stoornissen van het functioneren van de lever zijn. In klagers geval is dan ook uiteindelijk terecht bloedonderzoek gedaan. Ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek tot bemiddeling waren debloedmonsters voor onderzoek ingestuurd en was de uitslag nog niet bekend. Op dat moment werd klagers leverziekte door de medische dienst zorgvuldig behandeld en had klager naar het oordeel van de beroepscommissie geen reden totklagen. Dit brengt mee dat het beroep in zoverre ongegrond zal worden verklaard.
Overigens blijkt uit het resultaat van het bloedonderzoek dat klagers lever op dat moment niet helemaal goed functioneerde. Uit het onderzoeksresultaat is echter niet gebleken van de noodzaak van directe behandeling.

Ten aanzien van het onderdeel van het beroep vermeld onder 1.b.2. neemt de beroepscommissie het volgende in aanmerking.
Uit klagers medisch dossier blijkt het volgende.
Klager heeft bij de intake medegedeeld dat hij buiten een WAO-uitkering kreeg in verband met psychotische klachten. Klager is op dat moment door de inrichtingsarts geschikt geacht voor de arbeid in de p.i.. Nadien heeft klagerblijkens zijn medisch dossier op verschillende spreekuren aangegeven dat hij wegens psychische klachten, klachten aan zijn handen, of rugklachten niet in staat was arbeid te verrichten. De arts is - in elk geval tot aan de datum vanhet onderhavige bemiddelingsverzoek - op het standpunt blijven staan dat klager eerst moest proberen op het werk te kijken wat er mogelijk was. De arts achtte klager in staat aangepast werk te verrichten. De fysiotherapeut en depsychologe van de inrichting hebben - elk ten aanzien van hun discipline - geen beletsel voor het deelnemen aan de arbeid vastgesteld.
De beroepscommissie overweegt dat het enkele gegeven dat een gedetineerde voor zijn detentie in de vrije maatschappij geheel of in enige mate arbeidsongeschikt is verklaard niet impliceert dat binnen de inrichting van een zelfdearbeidsongeschiktheid sprake zou zijn. Dit hangt onder meer samen met de aard en de intensiteit van de werkzaamheden die binnen de inrichting worden verricht.
Nu niet is gesteld of gebleken op grond waarvan klager gelet op zijn psychische en fysieke gesteldheid ook binnen de inrichting -gezien de aard van de aldaar te verrichten werkzaamheden- eveneens volledig arbeidsongeschikt verklaardhad moeten worden, ziet de beroepscommissie geen aanknopingspunten de beslissing van de inrichtingsarts onjuist of onzorgvuldig te achten.
Dit onderdeel van het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep inzake onderdeel 1.a.
De beroepscommissie verklaart het beroep betreffende de onderdelen 1.b.1 en 1.b.2 ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en R. Vogelenzang, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 6 januari 2004

secretaris voorzitter

Naar boven