nummer: R-19/3976/GA
betreft: [klager] datum: 21 januari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Schilder, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 3 juni 2019 van de beklagcommissie bij de locatie De Schie te Rotterdam, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur van bovengenoemde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof (S-2019-101).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
De beklagcommissie heeft ten onrechte geoordeeld dat de directeur in redelijkheid en billijkheid heeft kunnen besluiten dat klager eerst vanaf 29 maart 2019 in aanmerking kwam voor algemeen verlof. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting had klager na iets meer dan 120 dagen (van de 365 dagen) met verlof mogen gaan. Een gedetineerde komt immers in aanmerking voor verlof wanneer hij ten minste een derde deel van de al dan niet onherroepelijk en onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan én zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Klager heeft meer dan drie maanden in voorarrest gezeten. Deze drie maanden zijn ook onderdeel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dezelfde regels gelden overigens ook bij het bepalen van het strafrestant (wat in casu ook is gedaan) en bij de berekening van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het oordeel van de beklagcommissie dat de directeur in redelijkheid en billijkheid dit voorarrest niet heeft meegenomen in de berekening van de verlofverlening omdat ten tijde van het voorarrest nog geen sprake was van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, vindt geen steun in de wet- en regelgeving, noch in de wetsgeschiedenis. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en aan klager een tegemoetkoming toe te kennen voor de gemiste verloven. De directeur heeft te kennen gegeven geen aanvullingen te hebben ten aanzien van het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) komt een gedetineerde voor het eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij, al dan niet onherroepelijk, is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en:
a. ingeval de veroordeling onherroepelijk is, hij ten minste een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan dan wel, ingeval de veroordeling nog niet onherroepelijk is, de duur van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd ten minste gelijk is aan een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf; en
b. zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt.
Uit het dossier komt naar voren dat klager in de periode van 15 mei 2018 tot en met 22 augustus 2018 in voorarrest heeft gezeten. Op 23 augustus 2018 is zijn voorlopige hechtenis geschorst. Op 29 november 2018 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van het voorarrest, waarvan een jaar voorwaardelijk. Op 4 december 2018 is klager in de locatie De Schie te Rotterdam geplaatst voor het ondergaan van (het resterende deel van) de aan hem opgelegde gevangenisstraf. De directeur heeft in de beklagprocedure kort gezegd gesteld dat 4 december 2018 als eerste dag van de onvoorwaardelijke straf dient te worden aangemerkt en klager daarom op 4 april 2019 in aanmerking kwam voor algemeen verlof. Deze stelling is naar het oordeel van de beroepscommissie onjuist.
Op het moment dat klager in beklag kwam, was hij onherroepelijk veroordeeld.
Van de onvoorwaardelijk opgelegde straf, in het geval van klager één jaar gevangenisstraf, dient op grond van artikel 14 van de Regeling een derde te zijn ondergaan om in aanmerking te komen voor algemeen verlof, in het geval van klager te weten ongeveer 121 dagen. Nu klager reeds een deel daarvan in voorarrest had ondergaan kwam hij op een eerder moment in aanmerking voor algemeen verlof. De berekening van de directeur is derhalve onjuist. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
Nu de gevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, ziet de beroepscommissie aanleiding een tegemoetkoming toe te kennen. Zij acht een tegemoetkoming van € 50,= in dit geval passend
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt de aan klager toekomende tegemoetkoming op € 50,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, J.G.A. van den Brand en F. van Dekken, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 21 januari 2020.
secretaris voorzitter