Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2893/GA, 22 januari 2020 , beroep
Uitspraakdatum:22-01-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/2893/GA

betreft: [klager]                                   datum: 22 januari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. Berkel, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een uitspraak van 13 februari 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Utrecht locatie Nieuwersluis, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster alsmede haar raadsman mr. M. Berkel om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op 15 mei 2019 heeft mr. R.L. de la Parra zich als opvolgend raadsman gesteld in onderhavige zaak.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft het niet voortvarend handelen van klaagsters casemanager met betrekking tot haar faseringstraject (NS2019/002).

De beklagcommissie heeft het beklag ten aanzien van het niet voortvarend handelen van de casemanager ongegrond verklaard. Voorts heeft de beklagcommissie een beslissing genomen ten aanzien van de beslissing tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.). Zij heeft klaagster in dit deel van de klacht niet-ontvankelijk verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klaagster en de directeur

Namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klaagster is van mening dat zij ten onrechte te lang in een huis van bewaring (h.v.b.) heeft gezeten. Op 29 november 2018 is klaagster ‘goedgekeurd’ door de vrijhedencommissie (vc) om naar een b.b.i. te gaan. Pas op 27 december 2018 blijkt het advies te zijn aangeboden aan de selectiefunctionaris. Uit de stukken blijkt dat klaagster vanaf 6 december 2018 in aanmerking kwam voor plaatsing in een b.b.i.-regime. Klaagster is op 16 januari 2019 overgeplaatst van een h.v.b. naar een b.b.i.-regime. Klaagster heeft meer dan een maand ten onrechte moeten verblijven in een h.v.b. waar zij, gelet op de aard van het soort inrichting, werd onderworpen aan meer beperkingen dan in de inrichting waar zij recht op had. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen het niet voortvarend handelen van haar casemanager, zeker waar dit het faseringstraject betreft. Volgens de directeur zou sprake zijn geweest van maatwerk en er zou steeds in overleg met klaagster zijn gekeken naar een oplossing. Klaagster ontkent dit en voert daartoe aan dat ze haar tweede casemanager gedurende drie maanden maar één keer heeft gezien, ook al heeft ze herhaaldelijk gevraagd om meer contact. De casemanager nam geen contact op met klaagster. Aan klaagster is dan ook niet uitgelegd dat zij alsnog een verzoek tot plaatsing in de gevangenis zou kunnen indienen. Dit punt van de directeur is dan ook onjuist. De directeur heeft ook ten onrechte aangegeven dat klaagster zou hebben ingestemd met langer verblijf in het h.v.b. teneinde vanuit daar algemeen verlof aan te vragen en om parallel daaraan de plaatsing naar de b.b.i. te realiseren. Dit is ook niet in het belang van klaagster aangezien zij dan onder een strenger regime valt. Uit de besluitenlijst van week 48 blijkt dat er op 28 november 2018 wel degelijk advies naar de selectiefunctionaris gestuurd had moeten worden. De selectiefunctionaris heeft de aanvraag pas op 27 december 2018 ontvangen. Uit deze lijst blijkt ook dat er kennelijk al een reclasseringsadvies was, nu uit de lijst blijkt welke voorwaarden er wel en niet werden overwogen. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van de beslissing tot plaatsing in de b.b.i. heeft klaagster aangegeven dat deze beslissing juist was, maar dat deze door toedoen van de p.i. te laat is genomen. Klaagster heeft dus tegen de beslissing tot plaatsing geen bezwaren maar wel tegen de handelswijze van de p.i./directeur. Dit beklag had dan ook gegrond verklaard moeten worden. Klaagster verzoekt de beroepscommissie haar klacht alsnog gegrond te verklaren met een veroordeling in de kosten die zij heeft moeten maken met betrekking tot het indienen van onderhavig beroepschrift. Voorts verzoekt zij om een tegemoetkoming van € 20,=, althans een door de beroepscommissie te bepalen geldbedrag, voor elke dag na 10 december 2018 dat zij in het verkeerde regime heeft doorgebracht. Voorts verzoekt klaagster de mogelijkheid te hebben om mondeling de gronden nader toe te lichten. De drecteur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op 11 oktober 2018 is uitspraak gedaan in klaagsters strafzaak en op 31 oktober 2018 is de uitspraak in de p.i. ontvangen, samen met de berekening van de voorlopige invrijheidsstelling. Voorts zijn de berekeningen gemaakt en is klaagster het faseringstraject uitgelegd. In deze periode lag er grote druk op de gevangeniscapaciteit van de p.i. Nieuwersluis. Klaagster gaf aan goed te zitten in het h.v.b. van de p.i. Nieuwersluis en zij zag het niet zitten om eerst naar de gevangenis geplaatst te worden alvorens te faseren. Zij wilde enkel verlof opstarten en zo snel mogelijk naar de b.b.i. Hierop heeft de casemanager voorgesteld om maatwerk toe te passen door in het h.v.b. verlof op te starten en voorts parallel hieraan een plaatsing in de b.b.i. te realiseren. Hierbij is aangegeven dat klaagster desgewenst alsnog een verzoek om gevangenisplaatsing kon indienen. Tevens is aan klaagster uitgelegd dat de gevangenisfaciliteiten in een h.v.b. niet mogelijk zijn. Klaagster gaf aan dat zij vrijheden/verlof wilde en geen onnodige verplaatsing en dat zij prima zat in het h.v.b. Er is maatwerk geleverd en het vorenstaande is besproken met het afdelingshoofd, de mentor, de raadsman en de maandcommissaris. Klaagster heeft haar casemanager tussentijds laten weten dat zij alles te lang vond duren. Op die momenten heeft de casemanager aangeboden om alsnog per direct een gevangenisselectie te verzenden, maar dat wilde klaagster (telkens) niet. Klaagster is op 29 november 2018 in de vc besproken. De vc was positief ten aanzien van een selectieadvies aan de selectiefunctionaris. Er bleek alleen geen juiste Risicoanalyse (Risc) voorhanden te zijn, hetgeen noodzakelijk is voor een volledig selectieadvies inzake detentiefasering. Hierdoor is niet direct aansluitend een selectieadvies geschreven en opgestuurd naar de selectiefunctionaris. De Risc is opgevraagd en op 11 december 2018 ontvangen. De Risc is diezelfde week nog meegenomen in het Multi Disciplinair Overleg (MDO)/in de vc en vervolgens is het selectieadvies geschreven dan wel aangevuld en opgestuurd naar de selectiefunctionaris. Hiernaast geldt dat berekeningen streefdata zijn, die in het geval van klaagster überhaupt niet haalbaar waren, nu haar b.b.i. datum op dezelfde dag was voorzien als de dag waarop zij de uitspraak in haar strafzaak te horen kreeg. Klaagsters casemanager heeft meerdere malen aangegeven dat zij een verzoek tot plaatsing in een gevangenis kon indienen, maar klaagster wilde dit niet. Zij wilde alleen in een b.b.i. geplaatst worden. Bovendien heeft klaagster zelf ook geen verzoek ingediend conform artikel 18 van de Pbw. Klaagsters casemanager heeft ook geen reden om klaagster, langer en tegen haar wil in, in het h.v.b. te houden. De casemanager heeft steeds in het belang van klaagster gehandeld en bovendien alles in overleg met klaagster gedaan. Dat klaagster achteraf spijt heeft van het afgesproken maatwerk betreurt de casemanager. Klaagster kon elk moment, zowel via de casemanager als zelf via artikel 18 van de Pbw, de selectiefunctionaris verzoeken om een selectie naar de gevangenis, maar dat heeft klaagster niet gedaan.

3.         De beoordeling
Namens klaagster heeft haar raadsman verzocht klaagster in de gelegenheid te stellen haar beroepschrift nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu enige onderbouwing daarvoor ontbreekt en zij zich voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen.De beroepscommissie is van oordeel dat klaagster haar stelling, dat zij tegen haar wil in en zonder overleg daarover een maand langer dan noodzakelijk in het h.v.b. heeft verbleven door toedoen van de casemanager die onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld, niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze ook niet op een andere wijze aannemelijk is geworden. De termijn van een maand die gemoeid was met het organiseren van het één en ander is ten eerste geen onredelijk lange termijn en ten tweede heeft de directeur een begrijpelijke uitleg gegeven waarom er niet direct een selectieadvies kon worden opgestuurd naar de selectiefunctionaris. De beroepscommissie ziet in hetgeen klaagster heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de mededelingen van de directeur omtrent de gang van zaken. Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep tegen dit deel van de uitspraak van de beklagcommissie ongegrond verklaren. Dat de beklagcommissie het beklag van klaagster ook heeft opgevat als te zijn gericht tegen de beslissing tot plaatsing van klaagster in een b.b.i. kan de beroepscommissie niet onderschrijven. Dat klaagster hier niet tegen op wenste te komen, is door klaagster in beroep ook bevestigd. De uitspraak zal daarom in zoverre worden vernietigd. Met betrekking tot het verzoek om een vergoeding van de gemaakte proceskosten merkt de beroepscommissie op dat de Pbw de mogelijkheid van een veroordeling van een of beide partij(en) in de kosten van de procedure en/of rechtsbijstand niet kent.

4.         De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover deze ziet op de beslissing tot plaatsing in een b.b.i. De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. R.H. Koning en mr. D. van der Sluis, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Ferenczy, secretaris, op 22 januari 2020.

        secretaris         voorzitter

Naar boven