Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4407/GV, 24 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:24-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/4407/GV

betreft:            [klager]            datum: 24 december 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T. Buruma, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 5 augustus 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

 

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Klagers verzoek om strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling is afgewezen, vanwege een geschokte rechtsorde, de omstandigheid dat niet is gebleken dat de Zweedse autoriteiten van de mogelijke strafonderbreking op de hoogte zijn gesteld en de omstandigheid dat geen voorwaarden kunnen worden verbonden aan de strafonderbreking. Aan de aard en ernst van het delict waarvoor klager is veroordeeld mag niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat van een geschokte rechtsorde sprake is. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, vanwege het deelnemen aan de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS). In de periode dat hij in Zweden verbleef, heeft hij propagandamateriaal van IS vertaald. Daargelaten het feit dat terrorisme in zijn algemeenheid tot een geschokte rechtsorde leidt, heeft de Minister de (vermeende) geschokte rechtsorde niet geconcretiseerd. De media-aandacht en het feit dat klager in beperkingen was gesteld, hadden betrekking op de verdenking dat klager betrokken was bij het voorbereiden van een aanslag in Nederland. Hiervan is hij echter vrijgesproken. De omstandigheid dat de rechtsorde is geschokt kan daarom niet aan de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking ten grondslag worden gelegd. Dat geldt temeer, nu bij een andere strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling aan wie strafonderbreking is verleend de aard van de feiten vergelijkbaar is, meer feiten bewezen zijn verklaard en een hogere straf is opgelegd.

Verder zijn de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Openbaar Ministerie al sinds lange tijd op de hoogte van klagers wens tot strafonderbreking. Het ligt op de weg van deze overheidsinstanties om de Zweedse autoriteiten van een eventuele strafonderbreking op de hoogte te brengen. De omstandigheid dat de Zweedse autoriteiten mogelijk niet bekend zijn met de eventuele strafonderbreking kan klager dus niet worden tegengeworpen. Bovendien had het dan in de rede gelegen te beslissen dat de strafonderbreking eerst kan worden verleend op het moment dat de Zweedse autoriteiten op de hoogte zijn gesteld. Uit het verweerschrift van de Minister blijkt dat een terugkeer mogelijk is. Ook wordt kennelijk niet langer gemeend dat de Zweedse autoriteiten op de hoogte dienen te worden gesteld, althans niet wordt weersproken dat dit aan de Minister is, en dat dit geen reden is om het verlenen van strafonderbreking te weigeren.

Daarnaast kan het niet kunnen verbinden van voorwaarden aan de strafonderbreking de bestreden beslissing niet dragen. Na afloop van de volledige tenuitvoerlegging van klagers straf zullen evenmin voorwaarden worden gesteld. Het verlenen van strafonderbreking draagt bij aan een succesvolle resocialisatie in Zweden en het beperken van het recidiverisico. Een langer verblijf op de Terroristenafdeling in Nederland, waar hij geen familiebezoek ontvangt en hij geen resocialisatieprogramma’s kan volgen, heeft hierop juist een negatieve invloed.

Tot slot is de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling disproportioneel. Klager heeft zich in detentie altijd goed gedragen en heeft gepoogd – binnen de beperkingen van de detentiesituatie – naar resocialisatie toe te werken. Hoewel klager zijn baan heeft verloren, is hij voornemens in Zweden een PhD-traject te volgen. Vanuit de inrichting is te kennen gegeven dat klager centraal-links politieke opvattingen heeft, een groot introspectief en reflectief vermogen en veel kennis over geloof, politiek en geschiedenis. Ook is hij bereid aan eventuele voorwaarden en toezicht te voldoen en heeft hij meermaals aangegeven in contact te willen blijven met de Zweedse autoriteiten. Uit dit alles blijkt niet van een groot recidivegevaar of een andere zwaarwegende reden die een terugkeer naar Zweden zou kunnen verhinderen. Klager wenst in de gelegenheid te worden gesteld het beroep mondeling nader toe te lichten en verzoekt hem met onmiddellijke ingang strafonderbreking te verlenen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

Er is sprake van redenen die zich verzetten tegen het verlenen van strafonderbreking als bedoeld in 40a van de Regeling en klagers belangen sluiten onvoldoende aan bij de door de wetgever relevant geachte belangen. Het delict waarvoor klager nu is gedetineerd heeft de rechtsorde ernstig geschokt. In het advies van de vrijhedencommissie is in dit verband opgemerkt dat sprake is van media-aandacht en dat aan hem van 28 december 2017 tot 16 januari 2018 alle beperkingen zijn opgelegd. Voorts is het verbinden van voorwaarden aan de strafonderbreking, om het recidiverisico te beperken en de risico’s voor de samenleving te minimaliseren, bij een uitzetting naar Zweden door middel van strafonderbreking niet mogelijk. Een analoge toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) brengt daarnaast mee dat klager de volledige tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van drie jaar dient te ondergaan. Ook is niet gebleken dat de Zweedse autoriteiten op de hoogte zijn gesteld van een eventuele terugkeer van klager. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft met klager zesmaal gesproken over zijn uitzetting naar Zweden. Zijn vertrek naar Zweden kan worden gerealiseerd. Eerder is aan een andere strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling, die voor een terroristisch misdrijf was veroordeeld, strafonderbreking verleend. Anders dan klagers geval, had de advocaat-generaal in die zaak geen bezwaar tegen het verlenen van strafonderbreking en had de vrijhedencommissie van de locatie De Schie te Rotterdam positief geadviseerd. Van gelijke gevallen is dus geen sprake.

Klager heeft hangende het beroep een verzoek ingediend om overdracht van de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde vrijheidsstraf aan de Zweedse justitiële autoriteiten. De Minister stemt in om aan deze strafoverdracht voorrang te geven. Op dit moment wordt onderzocht of dit kan worden gerealiseerd. Bij beslissing van 20 september 2019 stellen de Zweedse justitiële autoriteiten de Nederlandse justitiële autoriteiten in de gelegenheid een certificaat en een vonnis naar Zweden te sturen ten behoeve van de erkenning en tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De Minister verzoekt daarom onderhavig beroep aan te houden.

Op klagers verzoek om strafonderbreking is het volgende advies uitgebracht:

De advocaat-generaal bij het ressortparket te Den Haag heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. In het bijzonder heeft de advocaat-generaal bezwaar tegen het feit dat aan de strafonderbreking geen (bijzondere) voorwaarden kunnen worden verbonden, anders dan dat het klager wordt verboden naar Nederland terug te keren. Aangezien klager voor het plegen van een terroristisch misdrijf is veroordeeld, dient de samenleving – ook buiten Nederland – afdoende te worden beschermd.

 

3.         De beoordeling

Namens klager wordt verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het beroep mondeling nader toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich voldoende ingelicht acht op het beroep te beslissen.

Namens de Minister wordt verzocht onderhavig beroep aan te houden in verband met een door klager ingediend verzoek tot strafoverdracht op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Gelet op de navolgende inhoudelijke overwegingen ziet de beroepscommissie geen aanleiding aan het verzoek van de Minister te voldoen en wijst zij ook dit verzoek af.

Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De einddatum van klagers detentie is, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, bepaald op 23 december 2020. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was op 25 juni 2019. Volgens de DT&V kan klagers vertrek naar Zweden gerealiseerd worden.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

Voor zover de Minister zich op het standpunt stelt dat in klagers geval de v.i.-regeling analoog moet worden toegepast, vindt dit geen steun in de wet. De mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is immers in het leven geroepen omdat deze categorie gedetineerden ingevolge artikel 15, derde lid en onder c, van het Wetboek van Strafrecht van v.i. is uitgesloten. Ook in de mogelijkheid aan de eventueel te verlenen strafonderbreking – vanwege de aard en ernst van het delict waarvoor klager is veroordeeld – voorwaarden te verbinden, voorziet de wet niet. Aan de strafonderbreking wordt alleen de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.

De Minister acht het tevens van belang dat de Zweedse autoriteiten zich niet hebben kunnen uitlaten over de vraag of zij hem, als veroordeelde van een terroristisch misdrijf, door middel van strafonderbreking wensen te ontvangen. Dit standpunt kan evenwel een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking niet rechtvaardigen. Mede in aanmerking genomen dat dit geen wettelijk vereiste vormt voor het verlenen van strafonderbreking, kan het klager niet worden tegengeworpen dat tussen de Nederlandse en Zweedse autoriteiten geen contact heeft plaatsgevonden over zijn (mogelijke) uitzetting.

Reden voor afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking is daarnaast de mate waarin de rechtsorde is geschokt. Bij de beoordeling van de vraag of bij het verlenen van strafonderbreking sprake zou zijn van een geschokte rechtsorde, dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie is in beginsel de aard en de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat van een geschokte rechtsorde sprake is. De feiten waarvan klager werd verdacht raken aan de veiligheid van de maatschappij. Hierbij zij opgemerkt dat hij is vrijgesproken van – kort gezegd – het voorbereiden van een terroristische aanslag, maar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is veroordeeld wegens deelneming aan de terroristische organisatie IS. Mede in het licht van de bijzondere aard en ernst van het door klager gepleegde delict, de daaruit vloeiende maatschappelijke onrust, evenals de belangstelling van de media voor zijn strafzaak, kan worden aangenomen dat het verlenen van strafonderbreking in de samenleving als onbegrijpelijk en onaanvaardbaar zou worden gezien. Daarom heeft de Minister in redelijkheid klagers verzoek kunnen afwijzen.

De Minister heeft klagers verzoek om strafonderbreking voorts afgewezen in verband met een lopende WETS-procedure. De beroepscommissie ziet zich gesteld voor de vraag of in dit geval de reeds opgestarte procedure in het kader van de WETS het verlenen van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling doorkruist.

Blijkens de inlichtingen van de Minister hebben de Zweedse justitiële autoriteiten laten weten bereid te zijn de tenuitvoerlegging van het resterende gedeelte van klagers straf over te nemen. Ook heeft het Openbaar Ministerie inmiddels geadviseerd over de strafoverdracht. Op grond van deze gegevens kan worden aangenomen dat de Minister binnen (zeer) afzienbare tijd de Nederlandse rechterlijke uitspraak waarbij aan klager een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, aan de Zweedse justitiële autoriteiten zal toezenden met het oog op het daar ten uitvoer te leggen resterende gedeelte van zijn straf. Daarbij komt dat namens klager, in reactie op het verzoek van de Minister om aanhouding van onderhavig beroep, te kennen is gegeven dat hij primair de voorkeur geeft aan een strafoverdracht. Tegen deze achtergrond, mede gezien het feit dat klager door middel van strafoverdracht de mogelijkheid wordt geboden zich in zijn eigen land voor te bereiden op zijn terugkeer in die samenleving, rechtvaardigt de omstandigheid dat sprake is van een lopende WETS-procedure in dit geval ook een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking.

Gezien wat hiervoor is overwogen kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. S. Djebali en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 24 december 2019.

 

 

 

 

 

            secretaris        voorzitter

Naar boven