Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4704/GB, 23 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:23-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:        R-19/4704/GB

Betreft:            […]       datum: 23 december 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Koster, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 6 september 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing hem te plaatsen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen ongegrond verklaard.

2.         De feiten
Klager is sinds 5 februari 2019 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Alphen. Op 26 augustus 2019 is hij in het PPC Scheveningen geplaatst.

3.         De standpunten
3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De Minister heeft klagers handgeschreven brief met zijn motivatie en argumenten niet meegenomen in de bestreden beslissing. Deze brief bevindt zich wederom niet in het dossier, terwijl de Minister op 17 juli 2019 wel een ontvangstbevestiging daarvan heeft gestuurd. Verzocht wordt deze brief alsnog aan het dossier toe te voegen. Klagers lichamelijke klachten staan los van zijn psychische klachten. Hij heeft bij de medische dienst van de p.i. Alphen meermaals aangegeven dat het niet goed met hem ging. Dat is uiteindelijk ook gebleken, waarna klager in het Justitieel Complex voor Somatische Zorg (JCvSZ) te Scheveningen is geplaatst. Dat gebeurt alleen als sprake is van spoedeisende, somatische zorg. De stelling dat klager excessief veel aandacht vroeg voor zijn medische situatie, is dan ook onvoldoende onderbouwd. Tijdens zijn verblijf in het JCvSZ deden zich de gedragingen die de GZ-psycholoog in de p.i. Alphen constateerde, niet voor. In het JCvSZ werden klagers klachten namelijk wel serieus genomen. De slechte verhouding tussen klager en de medische dienst van de p.i. Alphen zijn dus niet alleen aan hem te wijten. De stelling dat klager passief-agressief gedrag vertoond en op splittende wijze te werk gaat, is niet nader onderbouwd. Klager herkent zich niet in het geschetste beeld. Evenmin is onderbouwd dat hij dit gedrag in andere inrichtingen ook heeft vertoond en dat hij andere zorg behoeft dan medische zorg. In het kader van klagers strafzaak is geen noodzaak gezien voor het opmaken van psychiatrische rapportage. Gesteld wordt dat klager moeite heeft met veranderingen, wat zou blijken uit het feit dat hij aanvankelijk niet in het JCvSZ geplaatst wilde worden. Dat was echter omdat die plaatsing het voor zijn vrouw en kinderen financieel onmogelijk maakte om hem te bezoeken. De medische klachten waren echter zo ernstig, dat hij daar later alsnog mee heeft ingestemd. Klager heeft inmiddels de nodige zorg ontvangen. Hij is klaar voor terugplaatsing naar een reguliere afdeling dan wel een extra zorgvoorziening (EZV).

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 29 augustus 2019 heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP), dat de indicatiestelling heeft afgegeven, per e-mail bevestigd dat sprake is van diagnostiek en behandeling van een man met vermoedelijk ernstige en complexe persoonlijkheidsproblematiek. De indicatiestelling is niet opgeheven.

4.         De beoordeling
4.1.      Klager heeft verzocht zijn bezwaarschrift toe te voegen aan het dossier. In het kader van de beroepsprocedure is dit opgevraagd en aan partijen toegestuurd. De beroepscommissie heeft hiervan kennis genomen.
4.2.      Uit de indicatiestelling van het NIFP van 10 juli 2019 blijkt dat klager in het PPC is geplaatst, vanwege zijn ‘grote aandachtsbehoefte, somatische klachten en persoonlijkheidsstructuur’ en omdat hij nauwelijks tot geen probleembesef heeft en alles buiten zichzelf legt. Het is op zichzelf niet ondenkbaar dat voor deze problematiek plaatsing in het PPC is geïndiceerd. In de indicatiestelling staat evenwel niet vermeld welke forensische zorg is geïndiceerd of dat nadere observatie is vereist in verband met de vraag of forensische zorg is geïndiceerd, ook niet bij ‘Inschatting benodigde zorg’. De indicatiestelling is daarmee onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat klagers plaatsing in het PPC voldoet aan de eisen van artikel 20c van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden.
4.3.      Het voorgaande vormt in beginsel reden het beroep gegrond te verklaren. In de bezwaarprocedure is echter navraag gedaan bij het NIFP. Uit het overgelegde e-mailbericht van 29 augustus 2019 blijkt dat klagers opname in het PPC dient voor diagnostiek en behandeling van ‘een man met vermoedelijk ernstige en complexe persoonlijkheidsproblematiek’. Hiermee is voldoende duidelijk geworden dat en waarom klager in aanmerking is gebracht voor plaatsing in een PPC. De beslissing op bezwaar kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

5.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 23 december 2019.

secretaris        voorzitter

Naar boven