Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4425/TA, 12 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:12-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:         R-19/4425/TA

betreft:            [klager]                         datum: 12 december 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. V.S.J. Chorus, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 6 augustus 2019 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 29 november 2019, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord de kantoorgenoot van klagers raadsman, mr. B.N.R. van Maenen. Klager heeft afstand gedaan van het recht om ter zitting te verschijnen. De vertegenwoordiger van het hoofd van de instelling heeft schriftelijk meegedeeld verhinderd te zijn om ter zitting te verschijnen. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet (tijdig) opmaken van klagers verplegings- en behandelingsplan (Me 2019-000176). De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is geen behandeling geboden en is ontvankelijk in het beklag. Hij heeft doelgericht om specifieke therapieën gevraagd en zichzelf aangemeld voor therapie. Klager vond het vreemd dat hij dit zelf moest doen. Het heeft tien maanden geduurd voordat klagers behandelingsplan gedeeltelijk was vastgesteld terwijl gelet op het bepaalde in artikel 16 Bvt dit binnen drie maanden had moeten gebeuren. Hierdoor kan een enorme vertraging ontstaan in klagers behandeling. Klager heeft geen gemaximeerde tbs en iedere twee jaar moet getoetst worden of de tbs dient te worden verlengd. Het is heel wenselijk dat de behandeling binnen twee jaar wordt gestart. Het risico op vertraging in de behandeling is groter bij een niet gemaximeerde tbs. Dat geen rechtsmiddel zou openstaan tegen het niet (tijdig) opstellen van een verplegings- en behandelingsplan is in strijd met artikel 5 en artikel 13 EVRM. De jurisprudentie van de beroepscommissie is bekend. Verzocht wordt om in dit geval een uitzondering te maken. Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Door klagers raadsman is gesteld dat klager zelf zijn therapieën heeft geregeld. De instelling juicht het toe dat verpleegden gemotiveerd zijn om te starten met therapie maar er dient wel een indicatie aanwezig te zijn voor de therapie in kwestie. Te meer omdat er voor de meeste therapieën een wachttijd is en het van belang is dat verpleegden een voor hen relevante vorm van therapie volgen. Momenteel volgt klager voor hem geïndiceerde therapieën, te weten psychomotore therapie (PMT) en schema focus therapie. Het verlate opstellen van het behandelingsplan is geen belemmering geweest voor het opstarten van klagers behandeling.

3.         De beoordeling
Klager is op 17 juli 2018 binnengekomen in de instelling. Bij brief van 11 april 2019 heeft hij zich erover beklaagd dat nog geen verplegings- en behandelingsplan is vastgesteld. Op 27 mei 2019 is klagers verplegings- en behandelingsplan vastgesteld. Met vaststelling van klagers verplegings- en behandelingsplan op 27 mei 2019 is de in artikel 16, eerste lid, Bvt gestelde termijn van drie maanden voor vaststelling van een verplegings- en behandelingsplan, ook al ten tijde van het beklag en de bestreden uitspraak, ruim overschreden. Er is géén rechtvaardiging voor overschrijding van deze termijn met meer dan zeven maanden. Een dergelijke vertraging bij de vaststelling van het verplegings- en behandelingsplan is zéér ongewenst. Een vermeende schending van het aan artikel 17 Bvt in samenhang met artikel 16 Bvt te ontlenen recht op behandeling is volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie echter alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet betrachten van de in die artikelen vermelde zorgplichten. Als sprake blijkt te zijn van de wijze van betrachten van die zorgplichten zal de klager, gelet op het bepaalde in artikel 56, vierde lid, Bvt in zijn beklag niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen in onder meer RSJ 17 juni 2016, 16/831/TA en RSJ 30 juli 2019, R 19/2897/TA is voor beantwoording van de vraag of sprake is van de wijze van betrachten of het niet betrachten van de in artikel 16 Bvt genoemde zorgplicht van belang of de verpleegde in afwachting van het gereedkomen van het verplegings- en behandelingsplan verstoken is gebleven van behandeling. Behandeling bestaat ingevolge artikel 1, onder v, Bvt niet alleen uit therapieën of activiteiten die specifiek zijn gericht op de stoornis en resocialisatie, maar bijvoorbeeld ook uit observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen en groepsactiviteiten.
Niet in geschil is dat klager in oktober 2018 is begonnen met PMT en dat hij in januari 2019 is begonnen met beeldende therapie en cognitieve gedragstherapie. In afwachting van het verplegings- en behandelingsplan werkte hij daarnaast op de metaalafdeling, had hij gesprekken met zijn behandelcoördinator en maakte hij deel uit van het sociotherapeutisch milieu. Klager is dus in afwachting van zijn verplegings- en behandelingsplan niet verstoken gebleven van behandeling. Daarom is hier sprake van de wijze van betrachten van de zorgplicht met betrekking tot het vaststellen van klagers verplegings- en behandelingsplan, waartegen geen beklag openstaat. Dat klager een deel van de hem in afwachting van zijn verplegings- en behandelingsplan geboden behandeling zelf heeft geregeld en dat die therapieën daarom niet geïndiceerd zouden zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is van belang dat, zoals het hoofd van de instelling onweersproken naar voren heeft gebracht, klager ook na vaststelling van zijn verplegings- en behandelingsplan PMT en schema focus therapie is blijven volgen en dat het behandelteam deze therapieën, zoals ook blijkt uit het overzicht van behandeldoelen en interventies in het verplegings- en behandelingsplan van 27 mei 2019, geïndiceerd acht. De beroepscommissie is van oordeel dat niet valt in te zien hoe de niet ontvankelijk verklaring van het beklag van klager – die rechtmatig is gedetineerd na veroordeling door de rechter die aan hem een tbs-maatregel heeft opgelegd – meebrengt dat inbreuk wordt gemaakt op artikel 5 en/of artikel 13 van het EVRM of enig ander wettelijk voorschrift dan wel enige andere een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met verbetering en aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. J.M.L. Niederer, leden,  in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 12 december 2019.             

 

            secretaris                                voorzitter                   

 

 

 

 

 

 

Naar boven