Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2897/TA, 30 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:30-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/2897/TA

betreft: [klager]                                    datum: 30 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de instelling, gericht tegen een uitspraak van 13 februari 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij genoemde instelling, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 5 juni 2019, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.R. Coffi, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling, […], stafmedewerker juridische zaken. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de omstandigheid dat de totstandkoming van klagers verplegings- en behandelingsplan te lang heeft geduurd (Me 2018/000299). De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard en een tegemoetkoming van € 75,= toegekend, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten
Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De instelling betreurt het dat de totstandkoming van het behandelingsplan zo’n lange tijd heeft geduurd. De instelling vindt een jaar ook extreem lang. Zeker nu ook nog sprake is van een gemaximeerde tbs-maatregel. De lange duur heeft te maken gehad met vertraging in de diagnostiek en wisselingen / verloop in behandelaren. Op grond van de jurisprudentie (bijvoorbeeld RSJ 17 juni 2016, 16/831/TA) is een vermeende schending van het aan artikel 17 Bvt in samenhang met artikel 16 Bvt te ontlenen recht op behandeling echter alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet-betrachten van een zorgplicht. Klager is in afwachting van het gereedkomen van het verplegings- en behandelingsplan niet verstoken gebleven van behandeling. Klager heeft deelgenomen aan therapieën, diagnostiek en hij werkte bij metaal. Ook is er een (niet door klager getekend) instroombehandelingsplan geweest. Verwezen wordt naar art. 1, onder v, Bvt waaruit volgt dat behandeling ook bestaat uit observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen en groepsactiviteiten. Het hoofd van de instelling is van mening dat voldoende aannemelijk is dat klager behandeling heeft gekregen in afwachting van het behandelingsplan. Op 21 februari 2019 is het behandelingsplan definitief vastgesteld. Nu geen sprake is van het niet-betrachten van de zorgplicht wordt verzocht klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in beklag. In reactie op het verzoek van de beroepscommissie om nadere informatie heeft de instelling schriftelijk – zakelijk weergegeven – het volgende (nader) toegelicht. Tijdens de instroomdiagnostiek was klager zichtbaar angstig voor de diagnose, hij was bang dat hem een stoornis aangepraat zou worden. Klager leek gedurende de eerste periode gemotiveerd voor zijn behandeling en vriendelijk in het contact. Hij wilde zo snel mogelijk met therapie en arbeid beginnen. Hij wilde aan de slag met zijn hechtingsproblematiek en liet hierin ook probleembesef en ook inzicht zien door tijdens gesprekken situaties te schetsen waar het bij hem misging. In de navolgende periode stopte klager met zijn cognitieve gedragstherapie bij middelengebruik en gokken, omdat hij zei geen probleem meer te hebben met middelengebruik. Zijn inzet voor zijn behandeling was erg wisselend. Hier is met klager over gesproken. Daarbij komt dat er in deze periode veel onduidelijkheden waren over klagers financiën. Gebeld werd door bedrijven dat er rekeningen niet betaald waren door klager. Aan klager is uitgelegd door de behandelcoördinator dat voor het vaststellen van het behandelingsplan inzage in klagers buitenrekening vereist is nu klager veel onduidelijkheid schiep over zijn financiën. In januari 2019 heeft klager tijdens zijn baan als medewerker Audio en Geluid spullen van de instelling gestolen /verduisterd, waarvan aangifte is gedaan.
Omdat klager nog steeds geen inzage wilde geven in zijn buitenrekening, is besloten het behandelingsplan op 21 februari 2019 toch vast te stellen en de financiën van klager nauwlettend in de gaten te houden. Kort daarna is klager ook gestart met schemafocustherapie.
Voor de beeldvorming is het voorts van belang te vermelden dat klager zich in april 2019 heeft voorgedaan als medewerker van de instelling en in die hoedanigheid een bestelling heeft gedaan van bijna € 5.500,= aan muziekinstrumenten en -accessoires. Hiervan is aangifte gedaan. Dit illustreert waarom de instelling het van belang acht dat klager inzage geeft in zijn buitenrekening. Hij is moeilijk in te schatten en houdt graag de controle in handen. Op 24 april 2019 heeft klager zijn buitenrekening opgeheven. Nogmaals wordt benadrukt dat behandeling niet enkel uit therapieën of activiteiten bestaat die specifiek gericht zijn op de stoornis en de resocialisatie, maar ook uit bijvoorbeeld observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen. Aannemelijk is dat klager in afwachting van zijn verplegings- en behandelingsplan behandeling heeft gekregen in het sociotherapeutisch milieu en dat onderzoeken en observaties hebben plaatsgevonden. Daarnaast is de instelling van mening dat klager de voortgang van het vaststellen van zijn verplegings- en behandelingsplan zelf ook heeft tegengewerkt door geen inzage te geven in zijn financiën. Door en namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager heeft ruim een jaar zonder behandeling in een tbs-instelling verbleven. Hij heeft zijn beste beentje voorgezet. Klager heeft het idee dat de instelling geen idee had wat ze precies deden. Dat er geen verplegings- en behandelingsplan was, raakt immers ook de inhoudelijke behandeling. Er zat geen plan achter en was ‘los zand’. Klager heeft ook nooit een instroombehandelingsplan gezien. Uiteindelijk is het verplegings- en behandelingsplan vastgesteld, maar klager en de instelling zijn nooit tot overeenstemming gekomen. Klager merkt geen verschil nu het plan is vastgesteld. Klager volgt nu een aantal therapieën en werkt op de metaalafdeling. Een half jaar geleden werkte hij ook op de metaalafdeling en volgde hij een instroomprogramma dat inhield dat hij meewerkte aan diagnostiek. Klager verzoekt de door de beklagrechter toegekende tegemoetkoming te verhogen met een correctie nu het een gemaximeerde tbs-maatregel betreft en een inflatiecorrectie toe te passen.

3.         De beoordeling
Op grond van artikel 16, eerste lid, Bvt draagt het hoofd van de instelling zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na binnenkomst van de verpleegde in de instelling, zoveel mogelijk in overleg met hem, een verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld. Krachtens artikel 17, tweede lid, Bvt draagt het hoofd van de instelling zorg dat de behandeling overeenkomstig het verplegings- en behandelingsplan plaatsvindt. Een vermeende schending van het aan artikel 17 Bvt in samenhang met artikel 16 Bvt te ontlenen recht op behandeling is volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet betrachten van de in die artikelen genoemde zorgplichten. Indien sprake blijkt te zijn van de wijze van betrachten van die zorgplichten zal klager, gelet op het bepaalde in artikel 56, vierde lid, Bvt, in zijn beklag niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Aan klager is een gemaximeerde tbs-maatregel opgelegd, welke is aangevangen op 15 januari 2018. Klager verblijft sinds 29 maart 2018 in FPC Dr. S. van Mesdag. Vast staat dat op 21 februari 2019 een behandelingsplan is vastgesteld. Voor zover is aangevoerd dat een ‘instroombehandelingsplan’ is opgesteld is hiervan niet gebleken en bovendien kan een dergelijk plan, voor zover daarvan sprake is, niet worden aangemerkt als een verplegings- en behandelingsplan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Bvt (vlgns. RSJ 19 februari 2019, R-18/566/TA). Uit het voorgaande volgt dan ook dat met de vaststelling van klagers verplegings- en behandelingsplan op 21 februari 2019 de in artikel 16, eerste lid, Bvt genoemde termijn ruim is overschreden. De omstandigheid dat, zoals door de instelling is aangevoerd, deze vertraging deels aan klager zou zijn te wijten omdat hij inzage in zijn financiën weigerde, maakt dit niet anders. Ook zonder inzage in klagers financiën had door de instelling (tijdig) een behandelingsplan vastgesteld kunnen worden. Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen in onder meer RSJ 17 juni 2016, 16/831/TA is voor beantwoording van de vraag of sprake is van de wijze van betrachten of het niet-betrachten van de in artikel 16 Bvt genoemde zorgplicht van belang of klager in afwachting van het gereedkomen van het verplegings- en behandelingsplan verstoken is gebleven van behandeling. Hierbij is van belang dat de behandeling als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Bvt naar het oordeel van de beroepscommissie niet enkel bestaat uit therapieën of activiteiten die specifiek zijn gericht op de stoornis en op resocialisatie, maar ook uit bijvoorbeeld observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen en groepsactiviteiten. Voldoende aannemelijk is dat klager in afwachting van zijn verplegings- en behandelingsplan behandeling in het sociotherapeutisch milieu heeft gekregen en dat onderzoeken en observaties hebben plaatsgevonden om het verplegings- en behandelingsplan te kunnen vaststellen. Derhalve is sprake van de wijze van betrachten van de zorgplicht met betrekking tot het vaststellen van het verplegings- en behandelingsplan van klager. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep van het hoofd van de instelling dan ook gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag. De beroepscommissie wenst evenwel op te merken dat zij met klager van oordeel is dat het zeer ongewenst is dat de vaststelling van het verplegings- en behandelingsplan (te) lang op zich heeft laten wachten. Te meer nu klager een gemaximeerde tbs-maatregel ondergaat. Zij kan echter niet heen om de door de wetgever zelf gegeven beperking in het beklagrecht en het gegeven dat behandeling in de zin van de wet uit meer onderdelen bestaat dan het volgen van therapieën als door klager bedoeld.

4.                     De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en drs. M.J. Selnick Marzullo, leden, bijgestaan door de secretaris, mr. M.L. Koster, op 30 juli 2019

                                    

            secretaris                                 voorzitter                   

 

 

 

 

 

Naar boven